4.1.In de overwegingen 2.1 t/m 2.18 van het tussenvonnis van 30 januari 2008 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feitenvaststelling is in hoger beroep niet bestreden, zodat deze ook in hoger beroep uitgangspunt is.
Voorts staan nog andere feiten als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken vast.
Daarom volgt hierna een wat uitgebreider overzicht van de relevante feiten. Voor de leesbaarheid worden ook enkele niet tussen partijen vaststaande feiten vermeld; dit wordt ter bestemde plaatse aangeduid.
4.2.1.[roepnaam appellante] is op [geboortedatum] 1991 geboren. Vanaf eind februari 1993 was [roepnaam appellante], het was destijds Ramadan, wat hangerig. Zij was toen anderhalf jaar oud. In de nacht van 1 op 2 maart 1993 viel het haar vader (hierna: “de vader”) op dat zij anders dan de avonden daarvoor niet wakker werd toen de familie na zonsondergang ging eten. In de morgen van 2 maart 1993 is de vader om 8.00 uur opgestaan om [roepnaam appellante] melk te geven, maar zij had geen eetlust en moest braken. Daarna heeft de vader [roepnaam appellante] naar beneden gedragen waar zij nogmaals moest braken.
4.2.2.Rond 9.00 uur heeft de vader telefonisch contact opgenomen met de praktijk van zijn huisarts [geïntimeerde 1], omdat [roepnaam appellante] op hem een zieke indruk maakte en warm aanvoelde. Hij wilde dat [roepnaam appellante] door de huisarts zou worden gezien, ofwel thuis, ofwel in de praktijk. Onduidelijk is welke afspraak er op dat moment is gemaakt, maar rond 9.15 uur heeft de vader nogmaals naar de praktijk gebeld omdat hij erg ongerust was. Op de vraag hoe hoog de koorts was, heeft hij geantwoord dat hij deze schatte op 39º C, maar dat hij geen thermometer in huis had. In de telefoonnotitie van de praktijkassistente is vermeld:
“temp 39 + overgeven 1x
hoesten”.
De vader zou naar aanleiding van zijn melding worden teruggebeld door de praktijk.
4.2.3.In de loop van de ochtend nam zijn ongerustheid verder toe. [roepnaam appellante] bleef maar slapen en voelde heel warm aan. Toen de vader rond 12.00 uur niets van de praktijk had vernomen, hebben hij en zijn echtgenote [roepnaam appellante] aangekleed om met haar naar het ziekenhuis te gaan. Op het moment dat de vader naar zijn auto wilde lopen om deze alvast te starten – zijn echtgenote stond reeds met [roepnaam appellante] in de armen in de deuropening – kwam mevrouw [geïntimeerde 2], bij de woning aan. [geïntimeerde 2] was vanaf 1 september 1992 in de praktijk van [geïntimeerde 1] werkzaam als huisarts in opleiding (HAIO).
Daarop zijn zij allen naar binnen gegaan en is [roepnaam appellante] in de huiskamer op de bank gelegd. Daar is zij uitgekleed en heeft [geïntimeerde 2] haar onderzocht. Zij maakte op haar een zieke indruk. Volgens de stellingen van de vader (die de procedure in eerste aanleg namens de toen nog minderjarige [roepnaam appellante] voerde) had [roepnaam appellante] op dat moment vlekjes op haar huid (twee onder haar navel en drie op haar borstkas met een doorsnede van ongeveer een halve centimeter) die zij voorheen niet had, maar hij heeft toen niet met [geïntimeerde 2] over die vlekjes gesproken. [geïntimeerde 2] heeft rectaal de temperatuur van [roepnaam appellante] opgenomen, die op dat moment 40,7º C bedroeg. Zij heeft daarop een recept uitgeschreven voor neusdruppels, zetpillen en een zakje om urine in op te vangen. Verder adviseerde zij de vader een thermometer te kopen. Zij vroeg hem om, zodra [roepnaam appellante] zou hebben geplast, de urine naar de praktijk te brengen voor onderzoek. Voorts sprak zij met de vader af dat zij de volgende ochtend opnieuw langs zou komen om naar [roepnaam appellante] te kijken. Naar aanleiding van het verzoek van de vader om [roepnaam appellante] te laten opnemen in een ziekenhuis, heeft [geïntimeerde 2] aangegeven dat zij daar op dat moment geen aanleiding voor zag. Zij ging ervan uit dat [roepnaam appellante] een virusinfectie had.
4.2.4.De vader is vervolgens naar de apotheek gegaan om de voorgeschreven zaken te halen. Rond 15.00 uur heeft hij de temperatuur van [roepnaam appellante] opgenomen, die toen 40º C was. Daarna is hij naar de praktijk gegaan om de urine van [roepnaam appellante] af te geven. Hij heeft toen gesproken met [geïntimeerde 2]. Volgens [geïntimeerde 2] heeft hij haar toen gezegd dat de koorts iets was gezakt. Nadat [geïntimeerde 2] aangaf dat zij op dat moment verder niets voor hem kon doen, is de vader weer naar huis gegaan. Eenmaal thuis heeft hij [roepnaam appellante] nogmaals de voorgeschreven medicijnen gegeven.
4.2.5.Uit het op de praktijk uitgevoerde urineonderzoek bleek dat het eiwit- en nitrietgehalte positief waren. Aan het eind van de middag heeft tussen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] rond 16.30 uur in het kader van de opleiding van [geïntimeerde 2] een nabespreking c.q. leergesprek plaatsgevonden. Toen is gesproken over [roepnaam appellante], maar noch de mededelingen van [geïntimeerde 2] noch de uitslag van de urinetest hebben [geïntimeerde 1] aanleiding gegeven het door [geïntimeerde 2] reeds ingezette beleid – de voor de volgende ochtend gemaakte afspraak voor een huisbezoek – aan te passen.
4.2.6.Na 17.00 uur heeft de vader opnieuw geprobeerd de praktijk van [geïntimeerde 1] te bellen omdat [roepnaam appellante] nog steeds erg warm aanvoelde, suf was en bewegingsloos op de bank lag. Daar stond het antwoordapparaat aan en werd voor dringende gevallen verwezen naar de dienstdoende waarnemer.
4.2.7.Tussen 22.30 en 23.00 uur heeft de vader waarnemend huisarts [waarnemend huisarts] telefonisch gesproken, die direct naar de woning van de familie [familienaam] is gekomen. Volgens de vader hadden op dat moment de vlekjes die [roepnaam appellante] eerder die dag reeds had al een doorsnede van ongeveer één centimeter. Dokter [waarnemend huisarts] heeft toen direct telefonisch contact opgenomen met het Carolus Ziekenhuis in ’s-Hertogenbosch, waarna hij [roepnaam appellante] en haar ouders daar in zijn auto rechtstreeks naar toe heeft gebracht. Rond 4.00 die nacht is [roepnaam appellante] overgebracht naar het Wilhelmina Kinderziekenhuis in Utrecht omdat haar toestand verslechterde. Inmiddels was duidelijk dat zich bij [roepnaam appellante] een meningokokkensepsis had ontwikkeld en moest haar linkervoet gedeeltelijk worden geamputeerd. Thans draagt [familienaam appellante] aan die voet een voetprothese. Ook is er ondanks langdurige (plastisch-)chirurgische behandelingen sprake van ernstige huidbeschadigingen ten gevolge van necrose (het afsterven van weefsel) aan de rechtervoet, littekenvorming op haar rechterbeen en op rug en schouders en is de staat van haar gebit slecht.
4.2.8.Bij brief van 29 april 1994 heeft de toenmalig raadsman van [roepnaam appellante] [geïntimeerde 1] - en later ook [geïntimeerde 2] – aansprakelijk gesteld voor de schade die [roepnaam appellante] heeft geleden als gevolg van het niet tijdig stellen van de juiste diagnose. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben erkend dat vaststaat dat de gevolgen van de door [roepnaam appellante] doorgemaakte ziekte ernstig zijn, maar hebben ontkend dat hun daarvan een verwijt te maken valt.
4.2.9.Bij brief van 31 december 1996 heeft [geïntimeerde 2] antwoord gegeven op de haar door mr. [medisch adviseur van VVAA Schadeverzekeringen NV], medisch adviseur van VVAA Schadeverzekeringen NV - de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerde 1] – gestelde vragen. Zij heeft daarin het onder meer het volgende geschreven:
“Mijn eerste contact met de familie [familienaam] was een visite tussen de middag op 2 maart 1993. (…) De exacte tijd van de visite weet ik niet meer, maar het zal +/- 12.00-12.30 uur geweest zijn. (…) De temperatuur was inderdaad 40.7 gr. C en [roepnaam appellante] zag er ziek uit. Ik heb haar helemaal laten uitkleden, om haar goed na te kijken. Dit uitkleden gebeurde in de woonkamer. Ik heb [roepnaam appellante] nagekeken, terwijl zij op de bank in de woonkamer lag en niet in bed. Ik heb bij haar op dat moment noch op de buik, noch op de borst bultjes of vlekjes gezien. Aangezien ik een viraal infect vermoedde en bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen vond, leek het mij toen niet nodig [roepnaam appellante] naar het ZH te verwijzen. (…) Met de vader heb ik wel afgesproken , dat hij paracetemol supp. zou geven, de plas zou opvangen en ’s middags (niet rond sluitingstijd, maar eerder) naar de praktijk zou komen. Dan kon ik de urine bekijken en meteen horen hoe het met [roepnaam appellante] was gegaan. (…)
Er is ’s middags rond 15.00 uur contact geweest met dhr. [vader van appellante]. (…) Hij kwam toen naar de praktijk om de urine te brengen en te vertellen hoe het met [roepnaam appellante] was gegaan. Dit contact heb ik mogelijk niet op de groene kaart vermeld. (…) Hij vertelde mij toen, dat de koorts iets was gezakt en dat het ietsje beter ging. Ik heb toen met hem afgesproken, dat ik de volgende dag weer bij haar langs zou komen (visite). Of ik hem heb gewezen op het feit, dat hij na 17.00 uur in dringende gevallen de waarnemer kan bellen weet ik niet meer. (…)
Voor zover ik weet is dr. [waarnemend huisarts] iets na 17.00 uur geweest bij de fam. [familienaam appellante] en niet pas tussen 22.30 en 23.00 uur. Dit hoorden wij de volgende morgen.”
4.2.10.[geïntimeerden c.s.] en de vader zijn overeengekomen in verband met het hen verdeelde houdende geschil een deskundige te raadplegen en zij hebben aan prof. dr. [partijdeskundige 1.] (hierna: [partijdeskundige 1.]) een aantal vragen ter beantwoording voorgelegd. [partijdeskundige 1.] heeft deze vragen bij brief van 7 december 1998 als volgt beantwoord:
“(Vraag 1. Is het op 2 maart 1993 [N.B. [partijdeskundige 1.] maakt in zijn weergave van deze vraag per abuis gewag van de datum van 3 maart 1993; hof] door de HAIO uitgevoerde onderzoek, de diagnose en behandeling conform hetgeen van een redelijk vakgenoot mag worden verwacht, mede gelet op de onderzoeksbevindingen, zoals die blijken uit de patiëntenkaart?)
Antwoord:
De HAIO heeft na telefonische berichtgeving van de praktijkassistente direct een visite afgelegd. Ze heeft een volledig lichamelijk onderzoek verricht. Enkele huidplekjes zouden volgens de vader wel aanwezig zijn geweest en volgens de HAIO niet geconstateerd zijn. Nu ook bij het urine onderzoek te 15.00 uur de nitriet en eiwit reactie positief was en de koorts niet verdwenen was (over de hoogte hiervan is volgens de HAIO toen niet gesproken) had mi na het leergesprek met de opleider een 2e visite of anders een overdracht van de casus aan de dienstdoende waarnemer moeten plaatsvinden.
Samenvattend: het niet stellen van de diagnose is niet verwijtbaar het vervolg beleid was niet voldoende.
(Vraag 2. Hadden de onderzoeksbevindingen bij de HAIO het vermoeden moeten doen rijzen van een zich ontwikkelende meningococcensepsis?)
Antwoord. Neen.
Toelichting: Het stellen/niet stellen cq vermoeden van de diagnose meningococcensepsis is sterk afhankelijk van het tijdstip van onderzoek. Het ziektebeeld heeft tijd nodig om typische symptomen te vertonen, die de arts tot een (vermoedelijke) diagnose kunnen brengen. Uit de beschikbare gegevens is niet op te maken op welk tijdstip de diagnose gesteld had kunnen worden. In de brief van het Wilhelmina ziekenhuis staat dat er (hof: om) ongeveer 17.00 (uur) huidvlekjes waren, maar dit moet een anamnestisch gegeven zijn.
(Vraag 3. Indien U vraag 1 ontkennend of vraag 2 bevestigend hebt beantwoord, welke gevolgen hebben het delay van enkele uren (tussen circa 12.30 en het moment waarop de waarnemer werd benaderd) op het beloop gehad?)
Antwoord
Volgens mij blijkt uit de brief van het Wilhelmina ziekenhuis en de verklaring van de vader dat de waarnemer te 23.00 uur gewaarschuwd is. Opname tijdstip in het Carolus-Liduina ziekenhuis zou hierover helderheid kunnen geven.
In deze 11 uur kan dit ziektebeeld ernstig of zelfs dodelijk verlopen. Hoe eerder een patiënt in het ziekenhuis is des te beter is de kans op (gedeeltelijke) genezing. Het aanslaan van de ziekenhuis behandeling is afhankelijk van de duur en de ernst van de bij het syndroom horende shock en afsluiting van de bloedvaten.
Het moment waarop de eerste vlekjes zijn ontstaan is uit de stukken niet eenduidig af te leiden. Er is mij geen literatuur bekend over de gemiddelde duur die verloopt tussen het ontstaan van de eerste vlekjes en het stellen van de diagnose meningococcen sepsis. Het kan een periode van enkele uren zijn.
(4 Hebt u nog opmerkingen die voor de casus van belang zijn?)
Antwoord:
Uit literatuur en eigen ervaring is bekend dat bij kinderen met hoge koorts en lusteloosheid het ontwikkelen van meningococcen infectie een schrikbeeld is. Het tijdstip van onderzoek/heronderzoek is zeer belangrijk voor het kunnen stellen van de diagnose. In deze casus is het gevoerde beleid mede een verantwoordelijkheid van de opleider als de huisarts van [roepnaam appellante].”
4.2.11.Bij brief van 19 januari 2000 heeft [partijdeskundige 1.] nog een aantal aanvullende vragen beantwoord. In deze brief heeft [partijdeskundige 1.] onder meer het volgende opgemerkt:
“Er is geen aparte notitie over wel of niet aanwezig zijn van nekstijfheid waarvan het bestaan kan wijzen op meningitis. Het is echter geen regel dat huisartsen de afwezigheid van nekstijfheid vermelden. Het onderzoek van oren en longen is bij bestaande nekstijfheid lastig. Ook het uitkleden van het kindje hetgeen plaats gevonden heeft geeft dan vaak signalen van nekstijfheid. (…) op de patiënten kaart is genoteerd, koorts en lusteloosheid.
Deze gegevens maken het bij een kind van deze leeftijd gewenst een waarnemer op de hoogte van de casus te stellen. Het ontbreken van andere gevonden afwijkingen is geen argument om dit niet te doen. Een waarnemer kan dan bij een nieuw verzoek tot consultatie tot een betere advisering komen. Een tweede visite had bij voortduren van de koorts en lusteloosheid zeker moeten plaats vinden op de volgende dag. Bovendien bleek de ingeleverde urine afwijkende onderzoeksresultaten op te leveren. Een positieve eiwit en nitriet reactie (aangeven met plus teken) kunnen o.a. wijzen op een urineweginfectie waarvoor dan een behandeling nodig is.”
4.2.12.Op 9 februari 2001 heeft prof. dr. [partijdeskundige 2.] (hierna: [partijdeskundige 2.]), hoogleraar huisartsgeneeskunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, op verzoek van (de medisch adviseur van) de vader een rapport uitgebracht.
4.3.1.Bij dagvaarding van 25 mei 2007 heeft de vader, in zijn hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van de toen nog minderjarige [roepnaam appellante], [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in rechte betrokken en gevorderd dat zij, kort gezegd, worden veroordeeld tot betaling van alle materiële en immateriële schade van [roepnaam appellante] op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede tot betaling van een voorschot van € 25.000,00 op de materiële schade en een voorschot van € 14.500,00 op de immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat de schade is geleden en met veroordeling van [geïntimeerden c.s.] in de kosten van het geding. De vader heeft daartoe gesteld dat [geïntimeerden c.s.] niet hebben gehandeld zoals van redelijk bekwame en redelijk handelende huisartsen verwacht mag worden. Meer in het bijzonder heeft hij zijn vorderingen gegrond op a) het missen van de juiste diagnose, b) het na het huisbezoek gevoerde vervolgbeleid en c) de overdracht aan de waarnemer.
4.3.2.[geïntimeerden c.s.] hebben de vorderingen gemotiveerd betwist en daartoe aangevoerd dat zij hebben gehandeld als van redelijk bekwaam en redelijk handelend huisartsen mocht worden verwacht en voorts dat niet kan worden aangenomen dat een visite in de loop van de middag van 2 maart 1993 tot een ander behandelresultaat zou hebben geleid.
4.3.3.De rechtbank heeft bij vonnis van 19 september 2007 een comparitie gelast, die op 28 november 2007 is gehouden.
Bij vonnis van 30 januari 2008 heeft de rechtbank mede op grond van het rapport van [partijdeskundige 1.], kort gezegd, geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat ten tijde van het lichamelijk onderzoek van [roepnaam appellante] tijdens de visite reeds afwijkingen aanwezig waren die [geïntimeerde 2] tot de diagnose meningokokkensepsis dan wel tot een andere handelwijze dan door haar gevolgd hadden moeten leiden, zodat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde 2] dienaangaande niet heeft gehandeld zoals destijds van een redelijk bekwaam en redelijk huisarts in opleiding mocht worden verwacht.
Tegen dit oordeel zijn door [familienaam appellante] geen grieven gericht, zodat de vraag of en in hoeverre bij gelegenheid van die visite fouten zouden zijn gemaakt niet meer aan de orde is.
Ter beantwoording van de vraag of [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 1] ten aanzien van het vervolgbeleid en de overdracht aan de waarnemer als redelijk bekwaam en redelijk handelend huisarts en huisartsopleider hebben gehandeld, heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 30 januari 2008 geoordeeld dat een deskundigenonderzoek nodig is. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten en bij vonnis van 28 mei 2008 is prof. Dr. G.J. Dinant, hoogleraar huisartsgeneeskunde te [plaats], tot deskundige benoemd.
4.3.4.Nadat Dinant op 10 november 2008 zijn rapport had uitgebracht, heeft de rechtbank in het vonnis van 30 september 2009 op basis van diens bevindingen geoordeeld, dat:
i. i) er in de loop van de bewuste middag geen aanwijzingen bestonden op grond waarvan [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 1] aan het bestaan van meningeale sepsis hadden moeten denken (r.o. 2.5; slot);
ii) het [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] in strikte zin niet is aan te rekenen dat niet dezelfde dag nog is gestart met een behandeling met antibiotica (r.o. 2.10).
Vervolgens overweegt de rechtbank dat de vraag resteert of [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] meer zorg hadden moeten betrachten aan het einde van de middag en op grond van de door de rechtbank genoemde omstandigheden, het rapport van Dinant en het rapport van [partijdeskundige 1.] komt de rechtbank in r.o. 2.21 tot het oordeel dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] jegens [roepnaam appellante] niet de zorg van een goed hulpverlener in acht hebben genomen doordat zij
iii) de vader na de uitslag van het urineonderzoek niet op de hoogte hebben gesteld van de gang van zaken na sluiting van de praktijk;
iv) de vader toen niet hebben geïnstrueerd hoe te handelen wanneer de situatie van [roepnaam appellante] zou verslechteren en waarop hij dan specifiek zouden moeten letten en
v) hebben nagelaten de waarnemer op de hoogte te stellen van de situatie van [roepnaam appellante].
[geïntimeerden c.s.] zijn volgens de rechtbank voor de gevolgen van deze tekortkomingen in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst ten behoeve van [roepnaam appellante] aansprakelijk.
Voor de vraag welke gevolgen dat zijn en of, en zo ja in hoeverre, deze in causaal verband staan tot hun handelwijze, acht de rechtbank benoeming van een andere medicus, een infectioloog, nodig.
4.3.5.Na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten, is bij vonnis van 13 januari 2010 prof. Dr. M.J.M. Bonten, arts-microbioloog, als deskundige benoemd. In zijn rapport van 30 november 2010 heeft Bonten voor zover van belang de hem gestelde vragen als volgt beantwoord:
(Vraag 1: Kunt u na bestudering van het medisch dossier aangeven op welk tijdstip de diagnose meningokokkensepsis is gesteld, dan wel door (aanvullend) onderzoek is bevestigd, en welke medicatie met ingang van welk tijdstip aan [roepnaam appellante] is toegediend?)
“Samenvattend concludeer ik dat de klinische diagnose meni[n]gokokkensepsis om 22.30-23.00 is gesteld en vanaf dat moment heeft adekwate behandeling plaatsgevonden. Deze klinische diagnose zal pas een dag later (bij aangetoonde groei van de meni[n]gokokken bacterie in het bloed) microbiologisch bevestigd zijn.”
(Vraag 3: Kunt u, uitgaande van de informatie over de medische situatie van [roepnaam appellante] die in de loop van de dag bij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] was binnengekomen in combinatie met het stadium waarin de meningokokkensepsis zich had ontwikkeld op het moment dat de behandeling daarvan werd gestart aangegeven (mede aan de hand van uw antwoord op vraag 2) vanaf welk tijdstip onderzoek van [roepnaam appellante] door een huisarts zou hebben kunnen leiden tot de diagnose meningitis of sepsis, dan wel vanaf welk tijdstip voor de aanwezigheid daarvan zodanig ernstige vermoedens zouden hebben kunnen bestaan dat [roepnaam appellante] naar het ziekenhuis zou zijn doorgestuurd voor verder onderzoek?
“Dr. [waarnemend huisarts] heeft als eerste meningeale prikkelingsverschijnselen vastgesteld en waarschijnlijk was dat symptoom op dat moment al langer aanwezig. Hoe lang, valt met geen mogelijkheid vast te stellen. Echter, met elk eerder onderzoek was dit alarmsymptoom wellicht eerder opgemerkt. Of er om 17.00 uur tekenen van meningeale prikkeling en/of zichtbare huidafwijkingen waren is onduidelijk. Het is bekend dat symptomen van meningitis en sepsis bij de fulminante vorm van bacteriële meningitis, vooral wanneer veroorzaakt dor meningokokken, binnen enkele uren kunnen ontstaan (NTvG 2001; 145:211).”
(Vraag 4: Indien u bij de vorige vraag hebt aangegeven dat u de diagnose op een eerder tijdstip (dan zich in werkelijkheid heeft voorgedaan) mogelijk acht, kunt u dan aangeven of een beter behandelresultaat mogelijk zou zijn geweest indien vanaf dat eerdere tijdstip met de behandeling van meningokokkensepsis zou zijn gestart?)
“Ja, dat zou mogelijk zijn. In retrospectie kan gesteld worden dat eerdere start van de behandeling, bijvoorbeeld om 17.00 uur of nog eerder, een beter behandelresultaat gegeven zou hebben. Echter, de antwoorden op vraag 1 t/m 3 maken ook duidelijk dat het zeer moeilijk vast te stellen is of er op die tijdstippen aanwijzingen waren om een gerede verdenking op een ernstige bacteriële infectie te hebben.”
(Vraag 5: Indien u bij de vorige vraag hebt aangegeven dat een beter behandelresultaat mogelijk zou zijn geweest indien op een eerder tijdstip met de behandeling was gestart, kunt u dan schattenderwijs aangeven hoe groot u een dergelijke kans acht en waaruit dat betere behandelresultaat zou hebben bestaan?).
“Eerdere behandeling kan de kansen op overleving vergroten en de kansen op restafwijkingen verkleinen. Letsels van huid en weke-delen door onvoldoende doorbloeding ten tijde van de septische shock behoren tot ernstige restafwijkingen. Eerdere antibiotische behandeling, ondersteuning van de bloeddruk en correctie van de gestoorde bloedstolling had mogelijk tot minder schade kunnen leiden. In dat geval zou het dan om kleinere defecten van huid en weke-delen gaan, waarvoor wellicht geen voorvoetamputatie noodzakelijk was geweest. Ik kan echter met geen zinnig woord iets zeggen over de kansen daarop, want de individuele variatie van zowel het ziektebeloop als van de effecten van behandeling hierop zijn groot.”
4.3.6.In het eindvonnis van 3 augustus 2011 heeft de rechtbank op grond van het rapport van Bonten, op wiens bevindingen noch [familienaam appellante] noch [geïntimeerden c.s.] inhoudelijke kritiek hebben geleverd, geoordeeld dat de vraag naar de kans op een beter behandelresultaat bij een eerdere ontdekking van de ziekte niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden beantwoord. Nu het zeer wel mogelijk is dat de ziekte, ook indien de behandeling daarvan eerder had kunnen worden ingezet, een zelfde beloop had gehad en tot dezelfde schade had geleid, is het bestaan van (proportioneel) causaal verband tussen de fout van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en de schade van [roepnaam appellante] niet in rechte komen vast te staan, aldus de rechtbank (r.o. 2.26 en 2.27). De vorderingen van [familienaam appellante] zijn daarop afgewezen.