2.hij in de periode van 28 april 2011 tot en met 23 juli 2011 te Sittard, in de gemeente Sittard-Geleen, aan een persoon genaamd [slachtoffer 1] (geboren 28 april 2011), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (ribfracturen en fracturen in de benen en een schedelbreuk) heeft toegebracht door die [slachtoffer 1] opzettelijk
- met een vuist op het hoofd te slaan en
- krachtig en/of heftig door elkaar te schudden en
- zeer stevig en/of ruw vast te pakken en hard te knijpen en
- te slingeren, waarbij hij, verdachte, die [slachtoffer 1] aan een arm en aan een voet heeft vastgehouden,
terwijl dit feit werd begaan tegen zijn, verdachtes, kind;
Parketnummer 03-700236-12:
hij in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 19 juli 2011 te Sittard meermalen opzettelijk mishandelend zijn levensgezel, genaamd [slachtoffer 2], heeft geslagen en aan de haren heeft getrokken, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Feit 1 in de zaak met parketnummer 03-703402-11
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte van de in de zaak met parketnummer 03-703402-11 primair ten laste gelegde doodslag moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte opzet of voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer 1]. In het bijzonder kan volgens de verdediging niet worden vastgesteld dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 1] bewust heeft aanvaard. Verdachte wilde het overstrekgedrag van zijn zoontje beëindigen en heeft daarom gehandeld zoals hij heeft gedaan. Zijn agressie was niet gericht op zijn kind, maar op het beëindigen van de onwenselijke situatie van het overstrekgedrag. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich bewust is geweest van de omstandigheid dat hij zijn zoontje daarmee zou kunnen doden, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
[slachtoffer 1] werd na een melding dat hij in zorgelijke toestand verkeerde, op 24 juli 2011 door een ambulance overgebracht naar het Orbis Ziekenhuis te Sittard, waar later op die dag werd vastgesteld dat hij was overleden.
Uit een door A. Maes, arts en patholoog, opgemaakt deskundigenrapport blijkt, dat [slachtoffer 1] is overleden als gevolg van heftig uitwendig inwerkend botsend geweld op het hoofd. In haar eindrapport stelt Maes dat als gevolg van dit zeer heftig uitwendig inwerkend botsend geweld rechts tegen/op het hoofd, er een grote breuklijn van circa 11 centimeter lang was ontstaan rechts zijwaarts aan het schedeldak met iets naar binnenwaartse verplaatsing van breukdelen. Tevens was er een sterke hersenzwelling. De patholoog stelde vast dat het overlijden kan worden verklaard door de opgelopen hersenschade.
Radioloog R. van Rijn heeft opgemerkt dat het hersenletsel vlak voor het overlijden is ontstaan en dat slechts enkele seconden hebben gezeten tussen het veroorzaken van het hoofdletsel en het vervolgens adem- c.q. reanimatiebehoeftig worden van [slachtoffer 1], welke conclusie wordt ondersteund door patholoog Maes.
De verdachte heeft vele verklaringen afgelegd. Na aanvankelijk te hebben ontkend zich gewelddadig jegens zijn zoontje te hebben gedragen, heeft hij in het verhoor op 31 oktober 2011 verklaard dat hij [slachtoffer 1] op 24 juli 2011 met de zijkant van zijn vuist een klap op zijn hoofd heeft gegeven. In deze uitgebreide verklaring heeft hij nader beschreven dat dit gebeurde door met de vuist, in een beweging van boven naar beneden, het door hem vastgehouden kind met de vuist een “lel” of “dreun” te geven.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat hij met zijn linker vuist [slachtoffer 1] op de rechterzijde van zijn hoofdje heeft geraakt.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is, of de verdachte het opzet had om [slachtoffer 1] te doden.
Het op het hoofdje van een drie maanden oud kindje uitoefenen van botsend geweld van een aard en heftigheid als door de deskundigen A. Maes en W.A. Karst vastgesteld, moet naar het oordeel van het hof (vrijwel) onafwendbaar leiden tot de dood. Aangezien het een feit van algemene bekendheid is dat het hoofdje van jonge baby’s een zeer kwetsbaar onderdeel van het lichaam vormt en dat daarmee in de omgang met die kindjes uiterst behoedzaam moet worden omgegaan, moet ook de verdachte begrepen hebben dat het door hem uitgeoefende geweld noodzakelijkerwijs tot de dood van [slachtoffer 1] zou leiden. Hoe dan ook was de kans, dat [slachtoffer 1] ten gevolge van het uitgeoefende geweld zou komen te overlijden, zo aanmerkelijk, dat de verdachte zich daarvan bewust moet zijn geweest; door desondanks genoemd geweld tegen het hoofdje van [slachtoffer 1] uit te oefenen, heeft hij op zijn minst deze aanmerkelijke kans willens en wetens aanvaard. Dat de vuistslag, zoals de raadsman stelt, was bedoeld om het overstrekgedrag van [slachtoffer 1], zo daarvan al sprake was, te stoppen, doet aan het voorgaande niet af.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die zouden moeten leiden tot een ander oordeel dan hiervoor gegeven.
Feit 2 in de zaak met parketnummer 03-703402-11
Tijdens de sectie op [slachtoffer 1] is gebleken dat hij, naast het fatale letsel opgelopen op 24 juli 2011, ook andere oudere letsels had. Deze letsels bestonden uit een eerdere schedelbreuk, minstens 15 ribbreuken en metafysaire hoekfracturen in de beentjes. Die letsels moeten zijn toegebracht in de periode van 28 april tot en met 23 juli 2011. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het totaal aan gewelddadige handelingen dat tot deze als zwaar lichamelijk letsel aan te merken gevolgen heeft geleid, als één langdurige zware mishandeling moeten worden beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 03-703402-11 onder 1 bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Het in de zaak met parketnummer 03-703402-11 onder 2 bewezen verklaarde is
voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 302, eerste lid, juncto artikel 304, aanhef en onder 1° van het Wetboek van Strafrecht.
Het in de zaak met parketnummer 03-700236-12 bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 300, eerste lid, juncto artikel 304, aanhef en onder 1°, juncto artikel 57, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van deze feiten uitsluiten. De bewezen verklaarde feiten worden gekwalificeerd als hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zijn drie maanden oude zoontje [slachtoffer 1], een onschuldig, kwetsbaar, hulpeloos en weerloos slachtoffer dat volledig afhankelijk was van de zorg van volwassenen, zwaar lichamelijk letsel toegebracht door hem gedurende een periode van ongeveer twee maanden, te beginnen op het moment dat het kindje een week of vier was, stelselmatig slagen toe te dienen en aan een armpje of beentje te slingeren. Daarbij heeft het kind een groot aantal gebroken ribben, gebroken beentjes en een schedelbreuk van ongeveer 5 centimeter opgelopen.
Op 24 juli 2011 heeft verdachte [slachtoffer 1], wiens lichaampje inwendig zwaar gekwetst was, met dusdanige kracht met een vuist tegen het hoofd geslagen dat hij als gevolg daarvan is komen te overlijden.
Die gedragingen van verdachte zijn buitengewoon weerzinwekkend. Dat een vader dit zijn kind aandoet is onbegrijpelijk en verbijsterend.
Door verdachtes handelen heeft hij zijn zoontje het meest elementaire recht, het recht op leven, ontnomen en voorafgaand aan zijn dood, in zijn korte leven al veel leed aangedaan.
Daarnaast heeft verdachte door zijn handelen immens verdriet en ontreddering veroorzaakt bij de moeder en de naaste familie van het slachtoffertje.
Verdachte heeft beseft dat zijn zoontje als gevolg van zijn handelen op 24 juli 2011 ernstige lichamelijke klachten had gekregen en medisch ingrijpen noodzakelijk was. Het hof neemt verdachte zeer kwalijk dat hij noch bij de moeder van de baby noch bij het ambulancepersoneel de aandacht heeft gevestigd op mogelijk letsel aan het hoofdje. Dat heeft een meer gerichte behandeling door het ambulancepersoneel en de artsen vertraagd. Pas na vele verhoren heeft hij opgebiecht wat hij op 24 juli 2011 had gedaan.
Daarnaast zijn gewelddadige delicten als de onderhavige, te weten doodslag en zware mishandeling, begaan tegen pasgeboren baby’s, feiten waardoor de rechtsorde zeer ernstig wordt geschokt en die in de maatschappij gevoelens van onrust, afschuw en onveiligheid te weeg brengen.
Bovendien neemt het hof bij de strafoplegging in aanmerking dat verdachte zich gedurende een lange periode schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van zijn levensgezel .
Het hof heeft acht geslagen op de persoonlijkheidsrapporten die over verdachte zijn uitgebracht, waaronder het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC), d.d. 14 november 2013. In dat laatste rapport wordt geconcludeerd dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde leed aan een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke en ontwijkende kenmerken. De in de eerste dagvaarding onder 1 en onder 2 bewezen feiten kunnen verdachte naar het oordeel van de gedragsdeskundigen van het PBC in enigszins verminderde mate worden toegerekend.
De mishandeling van zijn partner is meer gerelateerd aan zijn stoornis en kan hem naar hun oordeel in verminderde mate worden toegerekend.
Het hof volgt deze conclusies en legt deze ten grondslag aan zijn beslissing.
Met betrekking tot het recidiverisico is door laatstgenoemde gedragsdeskundigen gerapporteerd dat in algemene zin het basisrisico op geweld bij de vastgestelde persoonlijkheidsstoornis niet hoog is. Naar het oordeel van de deskundigen valt niet te verwachten dat de recidivekans zal afnemen door psychologische/psychiatrische behandeling. Een maatregel in de vorm van een TBS achten zij dan ook niet geïndiceerd.
Volgens artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 2° van het Wetboek van Strafrecht, is één van de noodzakelijke voorwaarden voor oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling dat sprake moet zijn van de omstandigheid dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist.
Gelet op de op het punt van de risicotaxatie eensluidende adviezen van laatstgenoemde deskundigen, is het hof - met de advocaat-generaal en de raadsman - van oordeel dat er geen sprake is van een omstandigheid in even bedoelde zin. Het hof zal derhalve - anders dan de rechter in eerste aanleg - geen terbeschikkingstelling opleggen, maar uitsluitend een gevangenisstraf.
Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een gevangenisstraf van lange duur.
Bij zijn oordeel heeft het hof tevens de inhoud betrokken van het verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 10 december 2013, waaruit blijkt dat hij niet eerder voor geweldsmisdrijven is veroordeeld.
De advocaat-generaal heeft tien jaren gevangenisstraf geëist. De raadsman heeft oplegging van een gevangenisstraf van maximaal 7 jaar bepleit.
Alles overwegend kan naar het oordeel van het hof echter niet worden volstaan met een gevangenisstraf zoals door de advocaat-generaal is gevorderd en nog minder met een gevangenisstraf zoals door de verdediging is bepleit, omdat daarin de ernst van het bewezen verklaarde onvoldoende tot uitdrukking komt. Het hof acht een gevangenisstraf van hierna te noemen duur passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot immateriële schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 7.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van haar niet toegewezen vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij geheel zal toewijzen, en een schadevergoedingsmaatregel op zal leggen.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij betwist. De raadsman heeft niet-ontvankelijkverklaring of afwijzing van de vordering van de benadeelde partij bepleit.
Het hof overweegt als volgt.
Immateriële schade van een nabestaande kan zowel bestaan uit affectie- als shockschade. Affectieschade van de nabestaande komt op grond van de Nederlandse wet niet voor vergoeding in aanmerking. Shockschade komt slechts voor vergoeding in aanmerking indien sprake is van werkelijk ernstig, in rechte vastgesteld geestelijk letsel dat de naaste van het slachtoffer rechtstreeks is aangedaan.
Evenals de rechtbank begrijpt het hof de vordering van de benadeelde partij aldus, dat de vordering van de benadeelde partij voor een gedeelte betrekking heeft op shockschade.
Nu nog zou moeten worden vastgesteld of sprake is van letsel als hiervoor genoemd en de benadeelde partij in haar vordering niet heeft onderbouwd welk deel van de vordering betrekking heeft op vergoeding van de shockschade en welk deel betrekking heeft op affectieschade, is het hof - met de rechtbank en de raadsman, maar anders dan de advocaat-generaal – van oordeel dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding op zou leveren.
De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen en haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 57, 287, 300, 302 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.