In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van het Waterschap Scheldestromen voor een val van de appellant op een trailerhelling. De appellant heeft op 26 juni 2009 een sloep te water gelaten via de trailerhelling, gelegen aan de [adres] te [plaats]. Tijdens het te water laten is de appellant ten val gekomen. Het Waterschap was de beheerder van de trailerhelling en had in de winter van 2008 op 2009 de grasbetontegels vervangen door stelconplaten. Dit was gedaan vanwege een hoger waterpeil, waardoor de grasbetontegels niet goed onderhouden konden worden. De appellant heeft het Waterschap aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van zijn val, waarbij hij stelde dat de trailerhelling door algengroei op de stelconplaten bijzonder glad was geworden.
In eerste aanleg heeft de rechtbank de vorderingen van de appellant afgewezen, waarna de appellant in hoger beroep ging. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 20 april 2011. Het hof heeft de feiten uit het eindvonnis van 25 april 2012 niet bestreden en geconcludeerd dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de trailerhelling een gebrekkige opstal was. Het hof oordeelde dat de gladheid van de stelconplaten inherent was aan de situatie van de trailerhelling en dat gebruikers van de helling zich hiervan bewust moesten zijn.
Uiteindelijk heeft het hof de grieven van de appellant verworpen en het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van beheerders van openbare voorzieningen en de verwachtingen die gebruikers mogen hebben van dergelijke voorzieningen.