ECLI:NL:GHSHE:2014:1182

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
24 april 2014
Zaaknummer
k 13/0407
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering inzake niet vervolgen van beklaagden wegens moord of onwettige euthanasie

In deze zaak heeft klager op 4 september 2012 aangifte gedaan van moord dan wel onwettige euthanasie gepleegd door zijn broer, [naam], en beklaagden, [naam] en [naam]. De officier van justitie heeft op 10 juli 2013 besloten om niet tot vervolging over te gaan, omdat er volgens hem geen strafbaar handelen was vastgesteld. Klager heeft hierop een klaagschrift ingediend bij het gerechtshof, dat op 15 april 2014 de zaak heeft behandeld. De advocaat-generaal heeft geadviseerd het beklag af te wijzen.

Tijdens de behandeling van het beklag op 18 maart 2014 is vastgesteld dat klager en zijn advocaten aanwezig waren. De advocaat-generaal heeft zijn standpunt herhaald dat er geen grond is voor vervolging, onder verwijzing naar het ne bis in idem-beginsel. Het hof heeft geoordeeld dat klager ontvankelijk is in zijn beklag, ondanks de eerdere beslissingen in [land].

Het hof heeft vervolgens de feiten beoordeeld. Klager's broer, [naam], overleed op 15 juni 2008, na toediening van morfine en Dormicum door beklaagden. Klager heeft betoogd dat er geen medische grondslag was voor deze toediening en dat beklaagden ernstig tekort zijn geschoten in hun handelen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft ook geconstateerd dat de KNMG-richtlijn palliatieve sedatie niet is gevolgd.

Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor strafbaar handelen van beklaagden. Er zijn geen duidelijke aanwijzingen dat de dood van [naam] het gevolg is van hun handelen. De beslissing van het hof is dat het beklag wordt afgewezen, en tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling strafrecht
Klachtnummer: K13/0407
Beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 april 2014 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:

[klager],

wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: klager,
te dezer zake bijgestaan door [naam] en [naam], advocaten te [plaats],
over de beslissing van de officier van justitie te [plaats] tot het niet vervolgen van:

[beklaagde]

en
[beklaagde],
beiden wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: beklaagden, en ieder afzonderlijk: beklaagde,
wegens moord, dan wel onwettige euthanasie.

De feitelijke gang van zaken.

Op 4 september 2012 heeft klager aangifte gedaan van moord, dan wel onwettige euthanasie beweerdelijk jegens de broer van klager, [naam], gepleegd door beklaagden.
Bij brief van 10 juli 2013 is door de officier van justitie [naam] aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd, omdat van enig strafbaar handelen naar zijn oordeel niet is gebleken, zodat het instellen van een strafrechtelijk onderzoek niet aan de orde is en hiertoe dan ook niet zal worden overgegaan.
Hierop heeft klager bij schrijven van 8 augustus 2013 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 12 augustus 2013, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 14 november 2013 het hof geraden het beklag af te wijzen.
Het klaagschrift is op 10 december 2013 in raadkamer van het hof pro forma aan de orde gesteld.
Behandeling van het beklag was voorzien tegen de zitting van 7 februari 2014. Op verzoek van de advocaat van klager is de behandeling aangehouden tot 18 maart 2014.
Bij schrijven van 11 maart 2014 is namens klager aan het hof een aanvulling op het klaagschrift ingezonden.
Op 18 maart 2014 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klager, bijgestaan door zijn advocaten [naam] en [naam]
De advocaat-generaal heeft gepersisteerd bij het schriftelijk verslag.

Ontvankelijkheid van de klacht

Klager heeft van het onderhavige feit eerst in [plaats]aangifte gedaan jegens beklaagde [naam] Deze aangifte werd op 4 mei 2009 bij de [land] politie gedaan. Dit leidde op [datum]ertoe dat de procureur des Konings te[plaats], [land], heeft gevorderd een gerechtelijk onderzoek tegen beklaagde [naam]te openen wegens ‘onopzettelijke doding’. Op 22 juli 2009 stelde klager zich burgerlijke partij voor de onderzoeksrechter te [plaats] in dat onderzoek. De [land] onderzoeksrechter heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanleiding bestond om het onderzoek voort te zetten.
Op [datum] diende de procureur des Konings een ‘vordering tot buitenvervolgingstelling’ van [naam]in. De rechtbank te [plaats] heeft deze vordering bij beschikking van [datum]toegewezen en de buitenvervolgingstelling van beklaagde [naam] gelast.
Klager is tegen voornoemde beschikking van [datum] in appel gekomen en heeft zich als burgerlijke partij gesteld bij het Hof van Beroep te [plaats]. Het Hof van Beroep oordeelde tot ongegrondverklaring van het beroep en bevestigde daarmee de beschikking van de rechtbank te [plaats].
De advocaat-generaal heeft zich in raadkamer van het hof op 18 maart 2014 op het standpunt gesteld dat strafvervolging in [land] ten aanzien van beklaagde [naam] een beletsel vindt in het ne bis in idem beginsel, neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Op die grond moet klager niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt:
Geen van de gevallen, genoemd in evenvermeld wetsartikel doet zich te dezen voor. De beslissing van het Hof van Beroep te[plaats], staat er dan ook niet aan in de weg dat het hof op de voorliggende klacht beslist.
Klager kan derhalve worden ontvangen in zijn beklag.

De beoordeling

Uit de stukken is het hof het volgende gebleken.
Bij klagers broer, [naam], werd in 2005 de diagnose longkanker gesteld. Uiteindelijk is [naam] op 15 juni 2008 overleden. Beklaagde [naam]was de echtgenote van [naam]. Zij was degene die hem medicatie heeft toegediend. Beklaagde [naam]was werkzaam als [functie] in het [naam] te [plaats]op de [naam] afdeling. Beklaagde [naam]was daar werkzaam als [functie]
Blijkens het dossier was [naam], die in die periode tot aan zijn overlijden verbleef in de echtelijke woning, waarin ook beklaagde [naam]woonde, in de nacht van 13 op 14 juni 2008 erg kortademig, waarop beklaagde [naam]contact heeft opgenomen met de dienstdoende [functie] in het ziekenhuis, zijnde beklaagde [naam]. Na overleg is een recept voor morfine voor toediening met een perfusorpomp voorgeschreven. De betreffende pomp en een aantal ampullen morfine zijn bij beklaagde [naam]en[naam]thuis bezorgd. De beweegredenen om een recept voor morfinetoediening voor te schrijven, alsmede de hoeveelheid toe te dienen en bezorgde morfine is niet vastgelegd in het medisch dossier van [naam]. Aldus is onbekend gebleven hoeveel morfine is voorgeschreven c.q. bezorgd.
Klager is door beklaagde [naam]op 14 juni 2008 op de hoogte gesteld van de medische toestand van [naam] Klager en zijn vrouw zijn daarop om ongeveer 11.00 uur die dag bij beklaagde [naam]en [naam]gearriveerd.
Beklaagde [naam]was intussen gestart met de toediening van morfine middels de perfusorpomp. De zogenaamde inloopsnelheid zou daarbij geleidelijk zijn verhoogd.
Namens klager is uitdrukkelijk aangevoerd dat beklaagde [naam]handelde in haar hoedanigheid van echtgenote van [naam]. Van enige vorm van formeel medische grondslag voor het toedienen van de morfine zou niet zijn gebleken.
Op 15 juni 2008 heeft beklaagde [naam] tevergeefs gepoogd om in contact te treden met [functie] [naam], in zijn hoedanigheid als [functie], teneinde in overleg treden over mogelijke euthanasie. Omdat beklaagde[naam] voornoemd niet kon bereiken heeft zij nogmaals contact opgenomen met beklaagde [naam]. Beklaagde [naam] gaf beklaagde [naam] toestemming om naast het middel morfine ook het middel Dormicum aan [naam] toe te dienen.
Namens klager wordt aangevoerd dat beklaagde [naam] het recept hiertoe heeft voorgeschreven, zonder feitelijk kennis te hebben genomen van de medische toestand van [naam]. Dormicum wordt gebruikt als een slaapmiddel en is door beklaagde [naam]toegediend middels een tweede perfusorpomp. Van deze handelingen is geen verslaglegging in het medisch dossier van [naam] voorhanden. Enkele uren later is [naam] overleden, in het bijzijn van beklaagde [naam], klager en diens echtgenote.
Namens klager is in het aanvullende klaagschrift van 11 maart 2014 nog aangevoerd dat klager op 15 juni 2008 bij [naam] was. Samen hebben zij nog een sigaar gerookt. Naar de stelling van klager maakte [naam] absoluut niet de indruk dat hij op enige wijze zijn leven wilde (doen) beëindigen. Hierbij liet [naam], naar klager stelt, wel aan klager weten dat hij op 12 juni 2008 een afspraak bij de notaris had gemaakt voor 17 juni 2008, teneinde één en ander omtrent zijn laatste wil te laten vastleggen. Beklaagde [naam] zou er vanuit zijn gegaan dat Nederlands recht op de nalatenschap van toepassing was en dat zij het huis niet zou kunnen erven, indien de geplande afspraak bij de notaris op 17 juni 2008 doorgang zou vinden, dit alles volgens klager. Zij had, naar de stelling van klager, een belang bij het overlijden van [naam] vóórdat hij zijn testament zou wijzigen.
Blijkens het rapport van de Inspectie voor de gezondheidszorg d.d. [datum]moet in de eerste plaats worden geconcludeerd dat beklaagden [naam]en [naam] de KNMG-richtlijn palliatieve sedatie uit december 2005 in het geheel niet hebben gevolgd. Gelet op het feit dat beklaagden op diverse onderdelen ernstig zijn tekort geschoten in het professioneel handelen, heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg besloten tegen hen beide een klacht in te dienen bij het Regionaal Tuchtcollege.
Het Regionaal Tuchtcollege heeft in beide zaken tegen beklaagden op [datum] uitspraak gedaan. Beklaagden hebben door het Regionaal Tuchtcollege de maatregel van waarschuwing opgelegd gekregen.
Beklaagde [naam] verklaart dat hij aan beklaagde [naam] een tweetal recepten heeft uitgeschreven voor morfine. [naam]verklaart dat het best mogelijk is dat hij[naam] heeft aangeraden een tweede perfusorpomp te gebruiken, teneinde[naam] een slaapmiddel (Dormicum) toe te dienen. Deze handelswijze is volstrekt gebruikelijk bij terminale patiënten. [naam] stelt dat hij [naam] bij zijn opname in het ziekenhuis op 10 en 11 juni 2008 nog heeft gezien, waarbij hij heeft waargenomen dat [naam] die dagen extreem in ademnood was. [naam] stelt dat[naam] de dosis heeft aangepast naar gelang de medische situatie van[naam], zoals hij dat zelf aangaf en volgens haar ervaring als[functie].
Beklaagde [naam] verklaart dat [naam] zich in de nacht van 13 op 14 juni 2008 erg benauwd voelde. [naam] heeft altijd tegen [naam] gezegd dat hij thuis wilde sterven. Om zijn benauwdheidsklachten te verminderen heeft[naam] op 14 juni 2008 naar het ziekenhuis gebeld. [naam] heeft haar geadviseerd morfine toe te dienen middels een perfusorpomp. Op 14 juni 2008 heeft beklaagde [naam] een aanvang gemaakt met het toedienen van morfine. Omstreeks 00.00 uur in de nacht van 14 op 15 juni 2008 kon [naam] de slaap niet vatten. [naam] ging akkoord met toediening aan hem van een slaapmiddel, mits [naam] de garantie kon geven dat hij ’s ochtends wakker zou worden. [naam] heeft [naam] een lage dosering slaapmiddel gegeven. Het slaapmiddel werkte maar een kwartier. Omstreeks 05.00 uur zei [naam] dat het niet meer hoefde, het was genoeg geweest. Hierop heeft [naam] de [functie] [naam] tevergeefs proberen te bereiken. Hierop zei [naam] dat hij niet meer verder kon. [naam] heeft [naam] voorgesteld om een continue slaapmiddel middels een tweede perfusorpomp toe te dienen.[naam] nam contact op met beklaagde [naam], waarop hij akkoord ging met het voorstel van [naam]. Daarop is [naam] samen met klagers vrouw een tweede perfusorpomp gaan halen in het ziekenhuis. Tevens brachten zij de nodige slaapmedicatie mee. Toen [naam]en de echtgenote van klager weer in de woning terug waren, wilde [naam] eerst nog een sigaartje roken. Na een korte tijd legde [naam] zijn sigaar gedecideerd weg en zei hij: “Nu wil ik slapen, ik weet het zeker.” [naam] heeft de medicatie aangesloten en de pomp aangezet. Toen[naam] eenmaal in slaap was gevallen heeft zij de dosis verhoogd tot 4 mg per uur. Klager zou hebben gezegd dat ze de dosering nog maar wat hoger moest zetten. [naam] stelt niets fout te hebben gedaan.
[naam]heeft de reeds geplande afspraak bij de notaris afgezegd. Pas in september 2008 is [naam]bij de notaris geweest om naar aanleiding van de nalatenschap haar aangifte te laten opmaken.
[naam] stelt een civiele procedure jegens klager te zijn gestart om uit de onverdeelde nalatenschap te geraken.
In het dossier bevindt zich tevens correspondentie van de notaris en stukken die betrekking hebben op de nalatenschap van [naam]
Het hof overweegt als volgt:
Uit hetgeen hierboven is weergegeven volgt dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een succesvolle strafvervolging. Bewijs voor de feiten waarvan aangifte is gedaan schiet tekort. Zo kan bij gebreke aan onderzoek, dat thans niet meer kan geschieden, niet worden vastgesteld welke geneesmiddelen zijn toegediend en in welke doses en (derhalve) evenmin of het handelen van beklaagden of één hunner in rechtstreeks verband kan worden gebracht met de dood van [naam]. Obductie heeft niet plaatsgehad, zodat ook de doodsoorzaak van[naam] niet kan worden achterhaald.
Dit alles brengt het hof tot de slotsom dat onvoldoende aanwijzingen ervoor bestaan dat [naam] ten gevolge van strafbaar handelen van beklaagden of één hunner is overleden.
Onder die omstandigheden dient het beklag te worden afgewezen.

De beslissing.

Het hof wijst het beklag af.

Aldus gegeven door
mr. J.P.F. Rijken, voorzitter,
mr. M. van Zinnen en mr. H.D. Bergkotte, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D.E.J. Timmermans, griffier,
op 15 april 2014.
Tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open.