Waar het betreft de gevolgen van de opzegging heeft het volgende te gelden.
Het hof stelt voorop, dat bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenoemde gevolgencriterium (artikel 7:681, tweede lid, sub b, BW) maatstaf is of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden in aanmerking te worden genomen.
Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht.
De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering als bedoeld in artikel 7:681, eerste lid, BW. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
Tussen partijen staat vast dat de reorganisatie van de [Groep] (waarvan FPC een onderdeel is) gepaard is gegaan met de toepassing van een sociaal plan als resultante van een overeenstemming tussen de bestuurder en de ondernemingsraad. In dat sociaal plan is een afvloeiingsregeling getroffen voor boventallige werknemers, zoals [appellant]. FPC heeft ook volgens dat sociaal plan een vergoeding aan [appellant] toegekend. Dat dit sociaal plan in onvoldoende mate een voorziening vormt gelet op de gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, wordt door [appellant] wel gesteld, maar slechts in beperkte mate toegelicht. [appellant] betoogt in wezen dat slechts een voorziening inhoudende een aanvulling van zijn uitkering voor de verwachte duur van de werkloosheid tot 100% van het loon, waarop hij vanaf 1 januari 2012 aanspraak zou kunnen maken, de enig billijke uitkomst is. Of [appellant] daadwerkelijk tot 1 januari 2015 werkloos zal blijven, staat naar het oordeel van het hof nog allerminst vast. Maar zelfs als de schade als gevolg van het ontslag op een dergelijk bedrag begroot zou dienen te worden betekent dit nog niet dat FPC gehouden is om een dergelijk bedrag aan [appellant] te vergoeden.
Voor zover het hof de stellingen van [appellant] goed begrijpt is hij van mening dat uit het oogpunt van goed werkgeverschap FPC een dergelijke aanvullende uitkering dient te betalen, omdat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de risicosfeer ligt van FPC, terwijl bovendien zijn kansen op de arbeidsmarkt zeer beperkt zijn te achten.
Het hof merkt allereerst op dat de omstandigheid dat het sociaal plan niet met de vakbonden is overeengekomen, nog niet betekent dat daaraan geen enkele waarde kan worden toegekend. Het plan is in ieder geval niet eenzijdig vastgesteld door de [Groep]. [appellant] miskent voorts dat een belang van FPC om te reorganiseren niet wordt betwist en evenmin dat dit als noodzakelijk gevolg heeft dat daarbij een aantal medewerkers wordt ontslagen, indien zij niet voor herplaatsing in aanmerking komen. Voor een dergelijke situatie is een algemene financiële voorziening getroffen rekening houdend met leeftijd en dienstjaren met als correctiefactor 0,8 (kantonrechtersformule). Daarnaast voorziet het plan ook nog in een externe bemiddeling al dan niet gepaard gaan met het vergoeden van opleidingskosten. In die zin is het sociaal plan aan te merken als een redelijke voorziening. In de door [appellant] aangevoerde persoonlijke omstandigheden kan het hof ook niet een grond ontwaren om daar in zijn geval anders over te oordelen, nu die omstandigheden niet van dien aard zijn dat een uitzondering op de in het sociaal plan toegezegde vergoeding gerechtvaardigd is. Ook de derde grief faalt.