ECLI:NL:GHSHE:2014:1049

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
20-002184-12
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Achterdeurproblematiek coffeeshops Goes en Vlissingen

In deze zaak, die betrekking heeft op de achterdeurproblematiek van coffeeshops in Goes en Vlissingen, heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Middelburg. De rechtbank had de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat deze vervolging in strijd zou zijn met het door het openbaar ministerie gewekte vertrouwen dat niet zou worden vervolgd voor het aanhouden van een grote voorraad soft drugs ten behoeve van een coffeeshop. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank, verwijzend naar het Checkpointarrest van de Hoge Raad van 2 juli 2013, en wijst de zaak terug naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant voor verdere behandeling.

De zaak betreft een verdachte die in de periode van 31 augustus 2009 tot en met 3 september 2009 een aanzienlijke hoeveelheid hennep en hasjiesj aanwezig had in een pand in Goes. De rechtbank had geoordeeld dat de voorraad bestemd was voor de coffeeshops van de medeverdachte, en dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging op basis van het vertrouwensbeginsel. Het hof oordeelt echter dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd welke uitlatingen of gedragingen van het openbaar ministerie het gerechtvaardigde vertrouwen bij de verdachte hebben gewekt dat hij niet vervolgd zou worden. Het hof concludeert dat de rechtbank haar oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd en dat het vonnis niet kan worden bevestigd met aanvulling of verbetering van gronden. Daarom wordt de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002184-12
Uitspraak : 16 april 2014
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Middelburg van 5 juni 2012 in de strafzaak met parketnummer 12-715385-09 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum],
wonende te [adres].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de officier van justitie ter zake het onder 1. ten laste gelegde niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging en is verdachte ter zake het onder 2. ten laste gelegde, te weten: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, veroordeeld tot een werkstraf van 48 uur, subsidiair 24 dagen hechtenis, waarvan 24 uur, subsidiair 12 dagen hechtenis, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is bij akte d.d. 2 april 2014 partieel ingetrokken, te weten voor zover het was ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 2. is ten laste gelegd. Daarmee is het hoger beroep uitdrukkelijk beperkt tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1. is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd en de verdediging heeft bepleit dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar – thans – de rechtbank Zeeland-West-Brabant teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 31 augustus 2009 tot en met 3 september 2009, in elk geval op of omstreeks 03 september 2009 te Goes tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [straat]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 71.315 gram hennep en/of 23.265 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of 21.982 voorgedraaide joints (bevattende hennep en/of hasjiesj), in elk geval een grote hoeveelheid als bedoeld in lid 5 van artikel 11 Opiumwet van een materiaal bevattende hennep en/of hasjiesj, althans een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep en/of hasjiesj, zijnde hennep en/of hasjiesj een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het gaat in de onderhavige strafzaak om de zogeheten ‘achterdeurproblematiek’ van het Nederlandse coffeeshopbeleid, in het bijzonder met betrekking tot de coffeeshops die door (mede)verdachte [medeverdachte] werden gedreven in Goes en Vlissingen.
De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging ter zake van het onder 1. ten laste gelegde.
In dit verband is door de rechtbank onder meer overwogen:
“[medeverdachte] is eigenaar van twee coffeeshops, namelijk te Goes (…) en te Vlissingen.
(…)
Onder deze omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat de voorraad in de [straat] [te Goes; hof] enkel en bij uitsluiting bestemd was voor de coffeeshops van [medeverdachte].
(…)
De rechtbank is (…) tot het oordeel gekomen dat bij het (gereguleerd) gedogen van de verkoop van softdrugs vanuit een coffeeshop, de aanvoer van de voorraad ook dienovereenkomstig (gereguleerd) gedoogd dient te zijn. De overheid neemt met het gedoogbeleid immers op de koop toe dat zo’n coffeeshop ook wordt bevoorraad. (…)
Daarvoor is het aanhouden van een voorraad onvermijdelijk.
Dat coffeeshops als die van [medeverdachte] gebruik moeten maken van een dergelijke stash [het hof begrijpt: opslagplaats] moet dan ook bij politie en justitie geruime tijd bekend zijn geweest en het beleid in de driehoek was er dan ook op gericht dat de “achterdeur” ongemoeid werd gelaten. Dit kennelijk binnen de driehoek gezamenlijk gedragen standpunt maakt dat ook het openbaar ministerie in beginsel gebonden moet worden geacht aan het er zake bij de burgers opgewekte vertrouwen.”
Klaarblijkelijk acht de rechtbank strafvervolging in de onderhavige zaak in strijd met het vertrouwensbeginsel, te weten het (mede) door het openbaar ministerie gewekte vertrouwen dat niet wordt vervolgd ter zake van het aanhouden van een (grote) voorraad soft drugs ten behoeve van de coffeeshops.
Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop.
In zijn arrest van 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563 in de zogeheten Checkpoint-zaak, die ook zag op de hiervoor aangehaalde ‘achterdeurproblematiek’, heeft de Hoge Raad ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende overwogen:
“2.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, LJN BX4280,
NJ 2013/109).
2.4.2. Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend (vgl. HR 8 mei 2012, LJN BW5002).
2.4.3. Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Zoals overwogen in het hierboven genoemde arrest van 6 november 2012 dienen aan het oordeel dat het openbaar ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard zware motiveringseisen te worden gesteld.
(…)
2.5.1 Indien die overwegingen aldus moeten worden begrepen dat daarin tot uitdrukking is gebracht dat de verdachte, die ervan kon uitgaan dat het plaatselijke gezag bekend was met het stelselmatige overtreden van de in de gedoogvergunning gestelde voorwaarden, aan het uitblijven van bestuursrechtelijke en (in de periode vóór 1 juni 2007) strafvorderlijke maatregelen ter beëindiging van die overtredingen het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij ter zake van de in strijd met de gedoogvoorwaarden begane misdrijven tegen de Opiumwet niet zou worden vervolgd, heeft het Hof miskend dat zulk uitblijven van handhavend optreden niet op één lijn kan worden gesteld met een door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlating als hiervoor in 2.4.2 bedoeld. Dit wordt niet anders door de enkele omstandigheid dat bij het zogenoemde driehoeksoverleg, waarin het plaatselijke coffeeshopbeleid en de gang van zaken bij Checkpoint werden besproken, ook het Openbaar Ministerie was vertegenwoordigd.”
Het hof constateert dat de rechtbank niet heeft vastgesteld welke door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd ter zake van het aanhouden van een (grote) voorraad soft drugs ten behoeve van de coffeeshops.
Het hof kan aan de hand van het dossier niet vaststellen dat zulke uitlatingen of gedragingen wel zijn gedaan of verricht. In dit verband is mede van belang dat het driehoeksoverleg als zodanig in de regel niet namens het openbaar ministerie – dat deel uitmaakt van dit driehoeksoverleg – het vertrouwen kan wekken dat niet zal worden vervolgd. Aan het driehoeksoverleg als zodanig zijn immers geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing toegekend.
Het hof is met de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat de rechtbank haar oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, ontoereikend heeft gemotiveerd.
Het vonnis leent zich niet voor bevestiging met aanvulling of verbetering van gronden (als bedoeld in artikel 423, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering), nu het hof deze gronden niet heeft aangetroffen in het dossier.
Het vonnis zal daarom worden vernietigd.
Terugwijzing
Nu zowel de advocaat-generaal als de verdediging heeft verzocht de zaak conform artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering terug te wijzen naar de rechtbank, komt het hof niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak en zal het aldus beslissen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
Wijst de zaak terug naar – thans – de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Middelburg), teneinde deze op de bestaande tenlastelegging ter zake van het onder 1. ten laste gelegde te berechten en af te doen.
Aldus gewezen door
mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter,
mr. N.J.M. Ruyters en mr. O.A.J.M. Lavrijssen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. drs. T. Kraniotis, griffier,
en op 16 april 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.