ECLI:NL:GHSHE:2013:CA4011

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
HV 200.124.848 & HV 200.126.357
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen en de rol van de ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen de machtigingen tot uithuisplaatsing van zijn kinderen, [zoon 1.] en [zoon 2.], die sinds 15 september 2008 onder toezicht staan van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant. De vader is het niet eens met de plaatsing van zijn kinderen in pleeggezinnen en verzoekt om een nader onderzoek naar de mogelijkheden voor plaatsing bij hem. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 mei 2013, waarbij de vader, de stichting en de moeder aanwezig waren. De vader stelt dat hij in staat is om voor zijn kinderen te zorgen en dat de kinderen bij hem moeten wonen in plaats van in een pleeggezin. Hij wijst op zijn goede contact met de kinderen en zijn bereidheid om hulp te accepteren. De stichting daarentegen betoogt dat een plaatsing bij de vader risico's met zich meebrengt, zoals een loyaliteitsconflict en onvoldoende pedagogische vaardigheden van de vader. Het hof heeft de indicatiebesluiten van de stichting getoetst en oordeelt dat de stichting voldoende zorgvuldig heeft gewogen of plaatsing bij de vader mogelijk was. Het hof bekrachtigt de eerdere beslissingen van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de machtigingen tot uithuisplaatsing zijn verlengd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak : 20 juni 2013
Zaaknummers : HV 200.124.848/01 en HV 200.126.357/01
Zaaknummers eerste aanleg : 257990 / JE RK 13-100MZ13 en C/01/261281 / JE RK 13/583 MZ13
in de zaken in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. W. Kolmans,
tegen
William Schrikker stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
namens Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de stichting.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 7 februari 2013 en 17 april 2013.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschriften met producties, ingekomen ter griffie op 29 maart 2013 en 25 april 2013, heeft de vader verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de verzoeken om een machtiging tot plaatsing van de minderjarigen [zoon 1.] en [zoon 2.] in een verblijf pleegouder 24-uurs alsnog worden afgewezen.
2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 april 2013, heeft de stichting - in de zaak met nummer HV 200.124.848/01 - verzocht de vader in het door hem ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Kolmans en door een tolk gebarentaal mevrouw M.A.J Emmerzaal-Boelens;
- de stichting, vertegenwoordigd door de heer M. Alessie;
- de moeder, bijgestaan door een tolk gebarentaal mevrouw M. Wibbens;
2.3.1. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad), is, met bericht van verhindering, geen vertegenwoordiger ter zitting verschenen.
2.3.2. Het hof heeft de hierna genoemde minderjarige [zoon 1.] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg van 1 februari 2013 en 15 april 2013;
- de brieven van de raad d.dis 10 april en 8 mei 2013;
- de brief met bijlage van de stichting d.d. 17 april 2013.
3. De beoordeling
3.1. Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader, zijn geboren:
- [kind 1.] (hierna: [zoon 1.]), op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats],
- [kind 2.] (hierna: [zoon 2.]), op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats].
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [zoon 1.] en [zoon 2.].
3.2. [zoon 1.] en [zoon 2.] staan sinds 15 september 2008 onder toezicht van de stichting.
De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 15 september 2013.
[zoon 1.] en [zoon 2.] zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 8 april 2013 respectievelijk 21 januari 2013 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs.
3.2.1. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikkingen, heeft de rechtbank de aan de stichting verleende machtigingen verlengd om [zoon 1.] (met ingang van 22 april 2013) en [zoon 2.] (met ingang van 18 februari 2013), beiden voor de duur van de ondertoezichtstelling, uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs.
3.3. De vader kan zich met deze beslissingen niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4. De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
De vader stelt zich op het standpunt dat plaatsing van het kind bij de andere ouder dient te prevaleren boven een plaatsing in een pleeggezin. De vader meent dat [zoon 1.] en [zoon 2.] bij hem zouden moeten komen wonen, althans dat beter bekeken moet worden of dit in de nabije toekomst mogelijk is.
De vader wil zijn verantwoordelijkheid nemen voor de opvoeding van de kinderen en acht zich in staat om beide kinderen op te voeden.
Wanneer [zoon 1.] en [zoon 2.] bij hem komen wonen, keren zij terug in een vertrouwde omgeving aangezien de vader nog woont in de voormalige gezinswoning waar beide kinderen zijn opgegroeid. Verder heeft de vader een goed contact met zowel [zoon 1.] als [zoon 2.]. Er is een contactregeling met beide zoons en zij verblijven regelmatig bij hem.
De vader kan bovendien in de nabije toekomst voldoende beschikbaar zijn voor de zoons.
Hij werkt in [zaaksplaats] en heeft met zijn werkgever besproken dat zo nodig zijn werkrooster aangepast kan worden ten behoeve van de uitvoering van zijn zorgtaken.
Daarbij speelt tevens een rol dat de vader meent dat hij geen eerlijke kans heeft gehad. De vader stelt dat er is uitgegaan van te eenzijdige informatie. De gezinsvoogd is zelden of nooit bij hem thuis geweest en de medewerker van Astarte maar een enkele keer.
Hij herkent zich bovendien niet in het beeld dat hij moeilijk leerbaar is. Hij is wel degelijk bereid om zich leerbaar en begeleidbaar op te stellen. De vader is bereid om alle hulp te accepteren die nodig is voor [zoon 1.] en [zoon 2.].
De vader voert verder aan dat hij ten onrechte in een kwaad daglicht wordt gesteld en wordt neergezet als een agressieve man. Hij ontkent dat hij zich bewust agressief heeft gedragen. De enkele incidenten die er zijn geweest, zijn uitvergroot, aldus de vader.
Doordat de moeder jarenlang het contact tussen de vader en de kinderen heeft bemoeilijkt, is er bij de vader de nodige boosheid ontstaan jegens de moeder. Hij ziet in dat zijn communicatie met de moeder thans slecht is. Hij staat er echter voor open om dit te verbeteren met behulp van hulpverlening.
Het standpunt van de stichting, dat vader over onvoldoende vaardigheden beschikt, is naar de mening van de vader mager beargumenteerd en hij heeft ter zitting expliciet verzocht om een (nader) uitgebreid onderzoek te doen naar zijn pedagogische vaardigheden en naar de mogelijkheden van een plaatsing van de kinderen bij hem. Het onderzoek van Astarte was immers gericht op de situatie bij de moeder. Namens de vader wordt verzocht om dit onderzoek door de raad te laten uitvoeren.
3.5. De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
De stichting acht een uithuisplaatsing van [zoon 1.] en [zoon 2.] noodzakelijk in het belang van hun verzorging en opvoeding.
Een plaatsing van de kinderen bij de vader zal voor de kinderen een risico inhouden.
In de eerste plaats wijst de stichting op een mogelijk loyaliteitsconflict, daarnaast overweegt de stichting dat de vader de kinderen pedagogisch onvoldoende kan bieden en speelt agressie een rol.
Ter toelichting wijst de stichting erop dat de vader niet lijkt te willen inzien waarom het beter is om tegenover de kinderen een neutrale houding te hebben als het over de moeder gaat. Nu de vader zich regelmatig negatief heeft geuit over de moeder in het bijzijn van de kinderen,is er een groot risico op een loyaliteitsconflict, hetgeen schadelijk is voor hun emotionele ontwikkeling.
Daarnaast lijkt de vader niet in te zien wat het effect is van zijn handelen op de kinderen. De vader heeft de kinderen gedurende de ondertoezichtstelling niet bij de moeder opgehaald terwijl dit wel volgens de bestaande omgangsregeling de bedoeling was.
Het is verder de vraag hoe de vader omgaat met gevoelens van onmacht tegenover zijn kinderen. Gelet op gebeurtenissen in het verleden is een agressieve reactie van de vader voorstelbaar. De moeder is in het verleden het huis uitgevlucht na huiselijk geweld. De vader heeft in het verleden ook bedreigingen geuit naar de moeder, een vriend van de moeder en oma moederszijde. Tevens heeft de vader de voormalige gezinsvoogd bedreigd met een mes.
Ter zitting heeft de gezinsvoogd namens de stichting daaraan toegevoegd dat het de inschatting van de stichting is dat de vader onvoldoende pedagogische vaardigheden bezit voor de dagelijkse verzorging van [zoon 1.] en [zoon 2.].
Nu de stichting zich voldoende geïnformeerd acht op basis van het onderzoek van Astarte en de verder bij de stichting bekende gegevens, wordt - desgevraagd - een nader onderzoek ten aanzien van een plaatsing van [zoon 1.] en [zoon 2.] bij de vader niet noodzakelijk geoordeeld.
3.6. De moeder heeft desgevraagd ter zitting van het hof verklaard dat het beter voor de ontwikkeling van [zoon 1.] en [zoon 2.] is dat zij in de pleeggezinnen blijven wonen.
3.7. Het hof overweegt het volgende.
3.7.1. Uit het beroepschrift en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken (en door de vader erkend) dat het door de vader ingestelde hoger beroep niet is gericht tegen de uithuisplaatsingen van [zoon 1.] en [zoon 2.]. De vader is het immers eens met het feit dat [zoon 1.] en [zoon 2.] niet meer bij de moeder wonen en heeft wat dat betreft geen zorgen meer. De vader is evenwel van oordeel dat de machtigingen tot plaatsing ten onrechte zijn verstrekt voor een voorziening ‘verblijf pleegouder 24-uurs’.
De vader heeft in eerste aanleg als ook in het beroepschrift en ter zitting van het hof zijn bezwaren kenbaar gemaakt tegen de geïndiceerde voorziening die ten grondslag ligt aan de door de kinderrechter aan de stichting verleende machtigingen. De vader is het niet eens met de plaatsing van [zoon 1.] en [zoon 2.] in pleeggezinnen. De vader heeft ter zitting van het hof de uitdrukkelijke wens uitgesproken, om zijn verantwoordelijkheid te nemen ten opzichte van de kinderen. Het liefst ziet hij dat zowel [zoon 1.] als [zoon 2.] bij hem komen wonen, althans beter bekeken moet worden of dit in de nabije toekomst mogelijk is.
De vader heeft daarom verzocht om een nader raadsonderzoek te laten verrichten, om de mogelijkheden daartoe te onderzoeken.
3.7.2. De onderhavige verzoeken van de stichting ter verkrijging van een machtiging tot uithuisplaatsing zijn gericht op effectuering van de indicatiebesluiten d.dis 30 januari 2013 ([zoon 2.]) en 4 april 2013 ([zoon 1.]). Het beroep van de vader richt zich derhalve tegen die besluiten. De vader stelt dat de stichting plaatsing bij hem niet op juiste wijze in haar besluitvorming heeft betrokken en dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn stelling dat plaatsing bij hem onvoldoende is onderzocht en dat de raad daartoe nader onderzoek dient te verrichten.
3.7.3. Het hof stelt voorop dat gelet op de systematiek van de wet de civiele rechter in het geval van een onder toezicht gestelde jeugdige, inhoudende een uithuisplaatsing, (eveneens) oordeelt over bezwaren tegen het indicatiebesluit.
De indicatiebesluiten d.dis 30 januari 2013 en 4 april 2013 laten zien dat een plaatsing bij de vader uitdrukkelijk in beeld is geweest bij de stichting maar dat een dergelijke plaatsing door de stichting niet geschikt en ongewenst is bevonden. De stichting overweegt daartoe dat, mede op basis van de bevindingen van Astarte Zorggroep, de vader de kinderen pedagogisch onvoldoende kan bieden. Daarnaast is de verstandhouding tussen de ouders dermate slecht dat in geval van plaatsing bij de vader een mogelijk loyaliteitsconflict niet moet wordt uitgesloten. Ook speelt agressie een rol.
Het is het hof niet gebleken dat de door de stichting overgelegde indicatiebesluiten niet voldoen aan de in artikel 6, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg genoemde voorwaarden voor het nemen van een indicatiebesluit.
Gelet op het vorenstaande oordeelt het hof dat de mogelijkheid van plaatsing bij de vader voldoende zorgvuldig door de stichting is gewogen en op een juiste wijze door de rechtbank in haar beoordeling is betrokken. Het hof ziet op dit moment dan ook geen aanleiding tot nader onderzoek door de raad zoals door de vader verzocht nu dit niet mede tot de beslissing van de zaak kan leiden. Het hof acht zich ter zake voldoende voorgelicht.
Aan dit verzoek van de vader zal het hof dan ook voorbij gaan.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 7 februari 2013 en 17 april 2013.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.C.G. Brants, E.F.G.M. Gelderman, W.Th.M. Raab, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2013.