ECLI:NL:GHSHE:2013:CA4002

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
HV 200.123.085
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling na misbruik van informatie door de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad. De appellant, hierna te noemen [appellant], had eerder een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ingediend, maar de rechtbank had deze tussentijds beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en sub f van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat er feiten en omstandigheden bekend waren geworden die op het moment van indiening van het verzoekschrift reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen. De appellant had een strafrechtelijke veroordeling voor belastingfraude, die hij niet had gemeld tijdens de toelatingszitting. Het hof oordeelde dat de appellant wist of had behoren te begrijpen dat deze informatie van belang was voor zijn verzoek tot schuldsanering, en dat hij derhalve een (spontane) inlichtingenplicht had. Het hof concludeerde dat het achterhouden van deze informatie voldoende grond vormde voor de beëindiging van de schuldsaneringsregeling. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd, en de appellant kon zich niet verenigen met deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 juni 2013, waarbij de advocaat van de appellant en de bewindvoerder aanwezig waren, maar de appellant zelf niet. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere processtukken en de uitspraak van de Hoge Raad van 22 februari 2013, die de zaak ter verdere behandeling had verwezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 20 juni 2013
Zaaknummer: HV 200.123.085/01
Eerdere zaaknummers: 12/604 (Rb Zwolle), 200.113.426 (Hof Leeuwarden), 12/05157 (HR)
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.T. van Daatselaar.
1. Het geding na verwijzing
1.1. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2013, waarbij het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 1 november 2012 is vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing is verwezen naar dit hof.
1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 juni 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Van Daatselaar, raadsman van [appellant];
- de heer C. Oldenbeuving, de bewindvoerder van [appellant].
[appellant] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
1.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal c.q. de aantekeningen van de griffier in het kader van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 21 augustus 2012;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep d.d. 24 oktober 2012;
- de stukken van de eerste aanleg, afkomstig van de advocaat van appellant;
- het arrest van de Hoge Raad d.d. 22 februari 2013.
2. De beoordeling
2.1. In het hiervoor genoemde arrest heeft de Hoge Raad, kort samengevat, overwogen dat het hof Leeuwarden heeft miskend dat de enkele omstandigheid dat de Rechtbank van Koophandel in Antwerpen op 13 oktober 2011 [appellant] als vennoot van Mistrall Belgium GCV persoonlijk failliet heeft verklaard, niet eraan de weg staat dat nadien in Nederland ten aanzien van [appellant] de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard. Per saldo heeft het hof Leeuwarden dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat vaststaat dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] destijds ten onrechte is uitgesproken.
2.2. Ingevolge artikel 424 Rv dient dit hof de zaak thans te behandelen in de stand waarin de zaak verkeerde toen de (op 22 februari 2013 door de Hoge Raad) vernietigde uitspraak werd gewezen, dat was 1 november 2012. Daarbij ligt, gelet op de in het geding gebrachte stukken, de vraag voor, of de rechtbank Zwolle/Lelystad op 10 september 2012 de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] terecht (en op de juiste gronden) tussentijds heeft beëindigd. Naar het oordeel van [appellant] is dit niet het geval, reden waarom hij bij het Gerechtshof Leeuwarden (tijdig) heeft gegriefd tegen het hiervoor genoemde vonnis. Blijkens het petitum van [appellant]s appelschrift verzoekt hij het hof het door hem bestreden vonnis te vernietigen en te bepalen dat ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling voortduurt. Het hof oordeelt dienaangaande als volgt.
2.3. Bij vonnis van 25 juni 2012 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
2.4. Bij vonnis van 10 september 2012 heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op voordracht van de rechter-commissaris tussentijds beëindigd, nu feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
2.5. [appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
[appellant] heeft in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat – het volgende aangevoerd.
- de redenering van de rechtbank ten aanzien van de aan [appellant] opgelegde taakstraf van 240 uur als gevolg van een strafrechtelijke veroordeling wegens belastingfraude, is opmerkelijk, nu gesteld wordt dat gelet op de omvang van de taakstraf (240 uur) het onwaarschijnlijk wordt geacht dat van een deugdelijke nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen weinig terecht zal terechtkomen. Volgens [appellant] zegt de hoogte van een opgelegde straf niets omtrent de wijze waarop hij zijn verplichtingen nakomt;
- [appellant] kan niet worden verweten dat zijn werkgever destijds met behulp van een aan [appellant] toebehorend legitimatiebewijs een onderneming in Belgie (mede) op zijn naam heeft gezet;
- [appellant] heeft nimmer de bedoeling gehad om met zijn handelwijze inzake het motorrijtuig dit vermogensbestanddeel aan verhaal ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers te onttrekken; het motorrijtuig vertegenwoordigt een geringe waarde en [appellant] bereid is om een bedrag ter grootte van de waarde van het motorrijtuig aan de boedel te vergoeden.
2.6. Het hof komt tot de volgende beoordeling.
2.6.1. Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Fw, te beoordelen of feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
2.6.2. Blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 350 (oud) Fw wordt voor de toepassing van dit artikel misbruik van de schuldsaneringsregeling (ook) aangenomen "indien de schuldenaar voorafgaand aan de toepassing van de regeling informatie achterhoudt (...) welke ontbrekende gegevens leiden tot een onterechte toegang tot de regeling" (Kamerstukken 22 969 en 23 429, nr. 297, blz. 8). Hieruit volgt dat de algemene verplichting van de schuldenaar tot het verschaffen van inlichtingen over feiten en omstandigheden waarvan hij weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling (vgl. HR 15 februari 2002, NJ 2002, 259), mede betrekking heeft op feiten en omstandigheden die dateren van vóór de toelating tot de schuldsaneringsregeling (zie bijv. HR 4 november 2005, NJ 2006, 135). Onder het huidige art. 350 Fw is iedere onduidelijkheid op dit punt weggenomen door de in het tweede lid onder f vermelde beëindigingsgrond: het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsanering reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid.
2.6.3. Vast staat dat [appellant] op 18 juni 2012, dat was een week vóór de mondelinge behandeling van zijn verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling, door het gerechtshof Leeuwarden is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden voorwaardelijk alsmede een werkstraf van 240 uren wegens, kort gezegd, belastingfraude, gepleegd in de periodes 1 januari 2004 tot en met 31 augustus 2008 en 5 juni 2008 tot en met 31 januari 2009, van welke veroordeling en veroordelingsgrond [appellant] tijdens de toelatingszitting op een onjuiste dan wel onvolledige wijze melding heeft gemaakt. [appellant] wist of had behoren te begrijpen dat deze informatie in het kader van diens toelatingsverzoek van belang was, weshalve dienaangaande op hem een (spontane) inlichtingenplicht rustte. Naar het oordeel van het hof vormt het desalniettemin door [appellant] achterhouden van dergelijke informatie al voldoende grond om ex artikel 350 lid 3, aanhef en onder f, Fw de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds te beëindigen.
2.7. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
3. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A.G.M. Waaijers, L.Th.L.G. Pellis en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2013.