GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 20 juni 2013
Zaaknummer: HV 200.118.152/01
Zaaknummer eerste aanleg: 239628/FA RK 11-6534
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. J.J.J.M. van Ruth, thans mr. C.E.A. Heezemans,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Th.A.H. van Blokland.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 september 2012.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 december 2012, heeft man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna te noemen [dochter] – zo blijkt uit de toelichting van mr. Heezemans ter zitting – met ingang van 1 juli 2011 nader vast te stellen op nihil en het verzoek van de man strekkende tot vaststelling van een door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] ter hoogte van € 200,- alsnog toe te wijzen.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 13 februari 2013, heeft de vrouw verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen, onder veroordeling van de man in de kosten van dit geding.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 mei 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Heezemans;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Van Blokland.
2.3.1. Bij volmacht overgelegd door mr. Van Ruth bij brief d.d. 13 december 2012 heeft de jongmeerderjarige [dochter] de man gevolmachtigd om namens haar in hoger beroep op te treden.
2.4. Het hof heeft voorts kennis genomen van de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 3 mei 2013.
3.1. Partijen zijn op 31 augustus 1988 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is geboren de thans jongmeerderjarige:
- [Z.] (hierna: [dochter]), op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats].
3.2. Bij beschikking van 13 juli 2010 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 5 november 2010 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking, waarvan wijziging wordt gevraagd, heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, de hoofdverblijfplaats van [dochter] bij de vrouw bepaald en bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] moet voldoen een bedrag van € 300,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.3. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch, uitvoerbaar bij voorraad, met ingang van 22 november 2011 voormelde beschikking gewijzigd voor zover het de hoofdverblijfplaats van [dochter] en de kinderalimentatie betreft en met ingang van die datum:
- het hoofdverblijf van [dochter] bij de man bepaald;
- de door de man te betalen onderhoudsbijdrage nader op nihil bepaald;
- de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] op € 22,- per maand bepaald, voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De bijdrage voor [dochter] beloopt ingevolge de wettelijke indexering op dit moment € 22,37 per maand.
3.4. De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5. De grieven van de man betreffen - zakelijk weergegeven - :
- de ingangsdatum van de nihilstelling van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage;
- de draagkracht van de vrouw.
Ingangsdatum nihilstelling onderhoudsbijdrage man
3.6. Ten aanzien van de ingangsdatum van de nihilstelling van de eerder vastgestelde door de man te betalen onderhoudsbijdrage overweegt het hof als volgt.
3.6.1. De rechtbank is uitgegaan van de datum van ontvangst van het inleidend verzoekschrift, zijnde 22 november 2011. Tussen partijen is evenwel niet in geschil dat [dochter] feitelijk reeds sinds 1 juli 2011 bij de man verblijft.
3.6.2. Het hof overweegt dat als onbetwist ter zitting is komen vast te staan, dat de advocaat van de vrouw vóór de procedure in hoger beroep, in een schrijven gericht aan de advocaat van de man, heeft verklaard dat de vrouw geen aanspraak zal maken op de in de periode vanaf 1 juli 2012 tot 22 november 2013 verschuldigde kinderalimentatie.
De man heeft aangevoerd dat hij het hoger beroep desondanks heeft gehandhaafd ten behoeve van het verkrijgen van een executoriale titel voor de terugvordering van te veel door het LBIO bij de man geïncasseerde kinderalimentatie, waarover partijen geen overeenstemming konden bereiken. Het hof stelt op grond van het verhandelde ter zitting evenwel vast dat dit kinderalimentatie betrof die de man voor 1 juli 2011 verschuldigd was en dat partijen bovendien inmiddels over deze kwestie overeenstemming hebben bereikt.
3.7. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat, zoals de vrouw terecht heeft aangevoerd, de man geen belang heeft bij zijn verzoek in hoger beroep voor zover het de ingangsdatum van de nihilstelling betreft, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
Ingangsdatum onderhoudsbijdrage vrouw
3.8. Conform het verzoek van de man in eerste aanleg, heeft de rechtbank met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, zijnde 22 november 2011, een door de vrouw aan de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [dochter] vastgesteld.
Eerst ter zitting van het hof heeft de man verzocht om, in afwijking van de bestreden beschikking, de ingangsdatum van de door de vrouw aan de man te betalen onderhoudsbijdrage vast te stellen op 1 juli 2011.
De vrouw heeft verzocht dit verzoek af te wijzen.
3.8.1. Het hof is van oordeel dat de man voormeld verzoek in een dusdanig late fase van de procedure heeft gedaan, dat de wederpartij hierdoor onvoldoende in de gelegenheid is geweest tegen dit verzoek behoorlijk verweer te voeren.
Het hof ziet overigens in hetgeen de man in dit kader heeft aangevoerd, onvoldoende aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat inhoudt dat in beginsel wordt uitgegaan van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, vanaf welk moment de wederpartij met een eventuele onderhoudsverplichting rekening kan houden.
3.9. Het hof zal op grond van het voorgaande het ter zitting gedane verzoek van de man afwijzen.
3.10. De man stelt dat de werkelijke woonlasten van de vrouw lager zijn dan het bedrag ad € 300,- per maand waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden, aangezien zij samenwoont met haar nieuwe partner. Volgens de man heeft de rechtbank de draagkracht van de vrouw derhalve ten onrechte vastgesteld op € 22,- per maand.
Ter zitting heeft de man verklaard dat wanneer wordt uitgegaan van de beschikbare (financiële) gegevens van de vrouw, hij de bij voormelde brief d.d. 3 mei 2013 door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening juist acht, met dien verstande dat zijns inziens uit dient te worden gegaan van een woonlast ad € 283,36 per maand (de helft van de werkelijke huurprijs).
Op basis van het voorgaande heeft de man ter zitting zijn standpunt gewijzigd in die zin dat hij een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] ad € 34,- per maand redelijk acht.
3.11. De vrouw betwist de stelling van de man dat zij samenwoont. Zij stelt dat haar werkelijke woonlast wel degelijk € 300,- per maand bedraagt.
Hoewel de vrouw haar draagkracht zelf heeft berekend op € 1,- per maand, verzoekt zij de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.12. Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Het hof neemt als uitgangspunt voormelde door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening, aangezien de man, behoudens de kwestie van de maandelijkse netto woonlasten, hiertegen geen inhoudelijke bezwaren heeft geuit. Op grond van deze draagkrachtberekening stelt het hof vast dat de vrouw een draagkracht heeft van € 1,- per maand.
Het hof overweegt dat, indien wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van de man dat de vrouw samenwoont met haar nieuwe partner en haar woonlasten in werkelijkheid € 283,36 per maand bedragen, het hof de draagkracht van de vrouw zou vaststellen op € 12,65 per maand (€ 1,- + 70% van € 16,64).
3.13. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de grief van de man, voor zover deze de draagkracht van de vrouw betreft (zoals aangevoerd in het beroepschrift en toegelicht ter zitting), zou deze al slagen, niet kan leiden tot een vernietiging van de bestreden beschikking. Derhalve kan in het midden blijven of de vrouw daadwerkelijk samenwoont met haar nieuwe partner.
3.14. De vrouw verzoekt de man te veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep.
De man heeft zich ter zake gerefereerd aan het oordeel van het hof.
3.14.1. Het hof overweegt dat, zoals hiervoor onder 3.6.2. is overwogen, de man geen belang heeft bij zijn grief voor zover deze gericht is tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van de nihilstelling van de door hem te betalen onderhoudsbijdrage. Het hof is van oordeel dat dit voor de man, althans voor zijn advocaat, volkomen evident had moeten zijn.
3.14.2. Voorts overweegt het hof dat de vrouw tot aan de zitting van het hof, kennelijk bereid was, conform de stelling van de man als zou de vrouw samenwonen, een hoger bedrag aan kinderalimentatie te betalen, ten einde het geschil zonder verdere tussenkomst van de rechter te beslechten, met name gelet op het geringe verschil tussen de standpunten van partijen en de met het hoger beroep samenhangende kosten.
De vrouw heeft de man concreet voorgesteld een bijdrage van € 33,65 te betalen. Dit voorstel van de vrouw was, in het licht van de stelling van de man, naar het oordeel van het hof alleszins redelijk te noemen.
Om voor het hof volstrekt onbegrijpelijke redenen is de man hier niet op ingegaan en heeft hij evenmin naar aanleiding van het door haar ingediende verweerschrift, aanleiding gezien zijn grieven in hoger beroep in te trekken.
3.15. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de voor eigen rekening van de vrouw komende kosten van het hoger beroep, zijnde de door haar betaalde ‘eigen bijdrage’ ad € 253,- en het griffierecht ad € 291,-, voor rekening van de man dienen te komen.
3.16. Op grond van al het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen als na te melden.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 september 2012, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt de man in de door de vrouw in de procedure in hoger beroep gemaakte proceskosten, welke het hof begroot op € 544,-;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.M. Renckens, J.H.J.M Mertens-Steeghs en W.Th.M. Raab en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2013.