ECLI:NL:GHSHE:2013:CA3942

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
20-004236-12
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag in penitentiaire inrichting met gebroken fles

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De verdachte, een gedetineerde, was eerder veroordeeld voor poging tot moord en kreeg een gevangenisstraf van drie jaar opgelegd. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte niet met voorbedachten rade had gehandeld, maar wel opzettelijk had geprobeerd de medegedetineerde, [slachtoffer], van het leven te beroven. Dit gebeurde op 30 april 2012 in de penitentiaire inrichting te Vught, waar een conflict tussen de verdachte en [slachtoffer] escaleerde. De verdachte stak of sloeg met een gebroken flessenhals, wat leidde tot verwondingen aan de hals van [slachtoffer]. Het hof oordeelde dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] had aanvaard, wat resulteerde in de kwalificatie van poging tot doodslag in plaats van poging tot moord. De straf bleef gelijk aan die van de rechtbank, met een gevangenisstraf van drie jaar. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer], tot schadevergoeding van € 858,00 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof verwierp het beroep op noodweer, omdat niet aannemelijk was dat de verdachte zich verdedigde tegen een aanval met een mes door [slachtoffer]. De beslissing van het hof is gebaseerd op de feiten en omstandigheden van de zaak, de verklaringen van getuigen en de inhoud van het dossier.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 20-004236-12
Uitspraak: 20 juni 2013
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 november 2012 in de strafzaak met parketnummer 01-845160-12 tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats] (Ghana) op [datum] 1973,
thans verblijvende in PI Vught - Nieuw Vosseveld 2 LAA te Vught.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte ter zake van, kort gezegd, poging tot moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank beslist over schadevergoeding voor de benadeelde partij [slachtoffer].
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
[slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en een vordering ingediend, strekkende tot betaling van schadevergoeding tot een bedrag van
€ 858,00, te vermeerderen met - kort gezegd - de wettelijke rente en de kosten van tenuitvoerlegging.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank heeft de kosten tussen partijen gecompenseerd in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
De voeging duurt in hoger beroep van rechtswege voort voor zover de vordering in eerste aanleg is toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep - binnen de grenzen van de oorspronkelijke vordering - opnieuw gevoegd ter zake van de niet toegewezen gedeelten van de vordering.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] strekt in hoger beroep derhalve opnieuw tot betaling van een bedrag van € 858,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en de kosten van tenuitvoerlegging.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft mondeling gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- de verdachte van poging tot moord zal vrijspreken,
- poging tot doodslag bewezen zal verklaren,
- de verdachte ter zake zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van
drie jaren, met aftrek van voorarrest,
- aan de verdachte ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen tot een bedrag van € 858,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover,
en
- de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] ten bedrage van € 858,00 zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover en met afwijzing van de gevorderde kosten van tenuitvoerlegging.
Door de verdediging is:
- vrijspraak bepleit ter zake van poging tot moord/poging tot doodslag;
- in geval van enige bewezenverklaring bepleit dat de verdachte van alle rechtsvervolging wordt ontslagen op grond van noodweer c.q. noodweerexces;
- strafmatiging bepleit
en
- afwijzing c.q. mitigering van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd:
dat hij op of omstreeks 30 april 2012 te Vught ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk:
- een (ketchup/ketjap)fles kapot heeft geslagen en/of gebroken en/of
- met voornoemde (gebroken) fles, in elk geval een scherp voorwerp, in de
richting van het hoofd en/of de halsslagader/halsstreek, althans het
bovenlichaam van voornoemde [slachtoffer] heeft gestoken en/of geslagen
en/of geprikt en/of
- voornoemde [slachtoffer], meermalen, althans eenmaal, tegen het hoofd
en/of het lichaam heeft geslagen onder meer terwijl voornoemde
[slachtoffer] op de grond lag,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeelde mocht of zou kunnen leiden:
dat hij op of omstreeks 30 april 2012 te Vught ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk:
- een (ketchup/ketjap)fles kapot heeft geslagen en/of gebroken en/of
- met voornoemde (gebroken) fles, in elk geval een scherp voorwerp, in de
richting van het hoofd en/of de halsslagader/halsstreek, althans het
bovenlichaam van voornoemde [slachtoffer] heeft gestoken en/of geslagen
en/of geprikt en/of
- voornoemde [slachtoffer], meermalen, althans eenmaal, tegen het hoofd
en/of lichaam heeft geslagen onder meer terwijl voornoemde [slachtoffer]
op de grond lag,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Beoordeling
Kort samengevat volgt uit het dossier en uit de door de verdachte ter terechtzitting van de rechtbank en het hof afgelegde verklaringen dat de verdachte en [slachtoffer] op 30 april 2012 gedetineerd waren in de penitentiaire inrichting te Vught, dat er die dag een conflict heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en [slachtoffer] en dat de verdachte vervolgens met een afgebroken flessenhals in de hand naar [slachtoffer] is gelopen, waarna in de cel van [slachtoffer] een vechtpartij tussen hem en verdachte is ontstaan waarbij [slachtoffer] verwondingen op de borst en in de halsstreek heeft opgelopen.
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat de verdachte opzettelijk heeft geprobeerd [slachtoffer] van het leven te beroven door hem met de flessenhals in de halsstreek te steken en/of slaan en dat hij daarbij met voorbedachten rade heeft gehandeld. De rechtbank heeft het bewezen verklaarde daarom gekwalificeerd als ‘poging tot moord’.
Ook in de visie van de advocaat-generaal heeft de verdachte opzettelijk geprobeerd [slachtoffer] van het leven te beroven. Volgens de advocaat-generaal kan echter niet bewezen worden dat de verdachte daarbij met voorbedachten rade heeft gehandeld, zodat, aldus de advocaat-generaal, sprake is van ‘poging tot doodslag’.
Door de verdediging is het verweer gevoerd:
a. dat er geen aanwijzingen zijn dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld;
b. dat de verdachte niet het opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer], ook niet in de vorm van risicoaanvaarding (voorwaardelijk opzet). De verdachte heeft niet bewust met een stuk glas in de richting van de hals van [slachtoffer] gestoken of geslagen. De verwonding in de hals is ontstaan door toedoen van [slachtoffer] zelf. Bovendien was het letsel dat [slachtoffer] heeft opgelopen niet levensbedreigend, nu het slechts gaat om een oppervlakkige verwonding op de borst onder het sleutelbeen en een ondiepe snijwond in de hals, waarvoor geen medisch ingrijpen noodzakelijk was.
Het hof stelt het volgende vast.
Op 30 april 2012 was [slachtoffer] gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting (hierna ook: PI) te Vught. Die dag kwam een andere gedetineerde, [verdachte] (het hof begrijpt dat bedoeld wordt [verdachte], verdachte), achter [slachtoffer] aan nadat hij naar zijn cel was gelopen. [verdachte] sloeg met zijn vuisten tegen het hoofd en het bovenlichaam van [slachtoffer]. [slachtoffer] voelde vervolgens een stekende pijn aan de rechterzijde van zijn hals. [slachtoffer] voelde aan zijn hals en zag en voelde dat hij flink bloedde.
[getuige 1] is als bewaarder werkzaam bij de PI Vught. Op 30 april 2012 zat hij met zijn collega’s in de dienstruimte met zicht op de kamers van de gedetineerden. Op een gegeven moment hoorde [getuige 1] geschreeuw vanuit de cel van [slachtoffer]. [getuige 1] en zijn collega’s zijn daar op af gegaan. Toen [getuige 1] bij de cel van [slachtoffer] aankwam, zag hij dat twee mensen met elkaar aan het vechten waren. [getuige 1] zag hij dat [verdachte] met zijn linkerhand insloeg op [slachtoffer] ter hoogte van zijn gezicht en op schouderhoogte. [getuige 1] en zijn collega’s hebben [verdachte] en [slachtoffer] uit elkaar gehaald. Toen [verdachte] op de grond werd gefixeerd en geboeid zag [getuige 1] dat een afgebroken flessenhals uit de linkerhand van [verdachte] rolde.
De verdachte heeft op 14 mei 2012 bij zijn verhoor door de politie verklaard dat hij veertien dagen daarvoor, op Koninginnedag, ruzie heeft gehad met een andere gedetineerde en dat hij, verdachte, die andere gedetineerde toen heeft geslagen met een stuk glas.
Nadat aan de verdachte foto’s van de verwondingen van aangever [slachtoffer] en de in beslag genomen flessenhals waren getoond, verklaarde hij dat hij dat had gedaan met de flessenhals.
Ter terechtzitting van de rechtbank van 28 augustus 2012 verklaarde de verdachte dat hij [slachtoffer] had geslagen en hem had gestoken met een stuk glas van een fles.
Ter terechtzitting van 15 november 2012 verklaarde de verdachte dat hij een slaande beweging naar [slachtoffer] had gemaakt met zijn hand waarin het stuk glas zat.
Het hof overweegt als volgt.
Voorbedachte raad?
Voor bewezenverklaring van het in de tenlastelegging zowel onder primair als onder subsidiair opgenomen bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Vooropgesteld moet worden dat in deze zaak de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt. Daarom gaat het in deze zaak bij de beantwoording van de vraag of sprake is van voorbedachte raad om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten (zie hieromtrent het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2012 (LJN: BR2342).
De verdachte heeft, onder meer ter terechtzitting in hoger beroep, verklaard dat hij tijdens het incident dat aan de ruzie in de cel van [slachtoffer] vooraf ging, had gezien dat [slachtoffer] een mes in zijn broekzak had. Uit voorzorg, om [slachtoffer] af te schrikken of zich te kunnen verdedigen in het geval [slachtoffer] hem zou slaan of het mes tegen hem zou gebruiken, had hij een stuk glas van een gebroken fles meegenomen, aldus de verdachte.
Niet kan worden vastgesteld op welk moment de verdachte daadwerkelijk heeft besloten [slachtoffer] met de afgebroken flessenhals te steken. Weliswaar had hij die flessenhals al bij zich toen hij de (korte) afstand van zijn cel naar de cel van [slachtoffer] aflegde, maar daaruit volgt niet zonder meer dat hij toen al van plan was om [slachtoffer] daarmee te steken. Het is mogelijk dat hij daarbij alleen nog het voornemen had de flessenhals te gebruiken om [slachtoffer] daarmee af te schrikken, zoals hij ook ter zitting in hoger beroep heeft verklaard. Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat uit de verklaringen van de verdachte niet kan worden afgeleid dat er sprake was van voorbedachte raad. Het gegeven dat de verdachte, zoals op grond van zijn verklaringen moet worden aangenomen, op dat moment wel rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat een gewelddadig conflict zou ontstaan en dat hij dan het stuk glas zou gebruiken, maakt dat niet anders.
Voor het overige leveren de feiten en omstandigheden in deze zaak onvoldoende zwaarwegende aanwijzingen op om, met voorbijgaan aan de inhoud van de door de verdachte afgelegde verklaringen, te kunnen aannemen dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld teneinde [slachtoffer] met de flessenhals te slaan of steken teneinde hem te doden of ernstig te verwonden.
Anders dan de rechtbank, en met de advocaat-generaal en de verdediging, is het hof dan ook van oordeel dat niet bewezen kan worden dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Het primair ten laste gelegde kan derhalve niet bewezen worden voor zover het ziet op ‘poging tot moord’.
Opzet op de dood?
Voor bewezenverklaring van ‘poging tot doodslag’, waarop het primair ten laste gelegde voor het overige ziet, moet komen vast te staan dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld dan wel, minst genomen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] als gevolg van zijn, verdachtes, handelen zou komen te overlijden.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard, zakelijk weergegeven, dat hij [slachtoffer] met de afgebroken flessenhals op de borst wilde prikken en dat de afgebroken flessenhals de hals van [slachtoffer] heeft geraakt doordat hij, [slachtoffer], de hand van de verdachte met daarin de flessenhals in een afwerende reactie omhoog heeft geslagen. Het hof hecht geen waarde aan deze verklaring omdat de verdachte die voor het eerst ter terechtzitting van het hof heeft afgelegd en het hof heeft geconstateerd dat de verdachte de inhoud van zijn eerder afgelegde verklaringen herhaaldelijk heeft bijgesteld naar gelang de bevindingen van het onderzoek daartoe aanleiding gaven.
Uit de hierboven weergegeven bewijsmiddelen volgt dat de verdachte met zijn hand met daarin een afgebroken flessenhals slaande en/of stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van het hoofd en het bovenlichaam van [slachtoffer].
[getuige 2] werkt bij de interne medische dienst van de PI Vught. Op 30 april 2012 zag zij dat de gedetineerde [slachtoffer] in zijn hals onder meer een snee van drie tot vier centimeter had en een wondje van ongeveer één centimeter net onder het rechter-sleutelbeen. Dit wondje stond een beetje open. De wond in de hals bevond zich aan de rechterzijde, vlak bij diverse bloedaders.
In het dossier bevinden zich fotografische opnamen van de afgebroken flessenhals, die ook ter zitting zijn bekeken en besproken. Het hof ziet daarop dat de afgebroken flessenhals aan verschillende zijden is voorzien van scherpe punten en breukvlakken.
Het hof leidt in het bijzonder uit de bevindingen van [getuige 2] af dat de verdachte met de afgebroken flessenhals [slachtoffer] ook werkelijk in de halsstreek heeft geraakt en verwond op een plaats vlakbij diverse (slag)aders. Het hof acht algemeen bekend dat zich met name in de hals belangrijke aders bevinden, zoals de halsslagaders, en dat deze aders daar tamelijk dicht onder de huid gelegen zijn. Het is daarom niet nodig om met een scherp voorwerp diep in de halsstreek te steken of te snijden om deze aders te raken of door te snijden. Ook een slaande of stekende beweging met de hand met daarin een stuk van een afgebroken flessenhals, zeker wanneer deze – zoals in dit geval – is voorzien van scherpe punten en breukvlakken, is in zijn algemeenheid voldoende om te bewerkstelligen dat zo’n oppervlakkig gelegen vitale ader wordt geraakt of doorgesneden. Op basis van algemene ervaringsregels acht het hof de kans dat iemand zal overlijden wanneer deze met een afgebroken flessenhals voorzien van scherpe punten en breukvlakken in de halsstreek wordt geslagen of gestoken, aanmerkelijk omdat de in de halsstreek gelegen vitale en kwetsbare halsslagaders geraakt of doorgesneden kunnen worden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is niets naar voren gekomen op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat de verdachte zich van deze kans niet bewust is geweest. Daarom is het hof van oordeel dat de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] als gevolg van zijn, verdachtes, handelen zou komen te overlijden ook voor de verdachte kenbaar moet zijn geweest. Niettemin heeft de verdachte die kans naar het oordeel van het hof welbewust aanvaard.
Dit leidt volgens het hof, de rechtbank en de advocaat-generaal, anders dan volgens de verdediging, tot de slotsom dat de verdachte opzet, in de zin van voorwaardelijk opzet, heeft gehad op de dood van [slachtoffer].
Bewezenverklaring
Op grond van de hierboven weergegeven redengevende feiten en omstandigheden zoals deze volgen uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en de hierboven weergegeven bewijsoverwegingen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
dat hij op 30 april 2012 te Vught, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven,
met een gebroken fles in de halsstreek van voornoemde [slachtoffer] heeft gestoken en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid
Door de verdediging is met een beroep op noodweer c.q. noodweerexces het verweer
gevoerd dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Daartoe is aangevoerd dat de verdachte door [slachtoffer] met een mes werd belaagd en dat de verdachte zich genoodzaakt heeft gezien zich tegen die ogenblikkelijke en wederrechtelijk aanranding van zijn lijf te verdedigen door [slachtoffer] met de afgebroken flessenhals in de hand te slaan of te steken. Indien de verdachte daarbij de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden is dat volgens de verdediging het onmiddellijke gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging, die veroorzaakt is doordat verdachte door [slachtoffer] met een mes werd belaagd.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep op noodweer c.q. noodweerexces.
Het hof overweegt als volgt.
[getuige 1], gevangenbewaarder, heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat verdachten een normaal eetbestek, bestaande uit een lepel, een vork en een mes op hun cel hebben en dat ook [slachtoffer] zo’n bestek had. Het hof volgt daarom de verdediging voor zover zij het standpunt huldigt dat aannemelijk is dat [slachtoffer] in zijn cel een mes tot zijn beschikking heeft gehad.
Het hof is echter, anders dan de verdediging, maar evenals de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een door [slachtoffer] ingezette aanval, waarbij [slachtoffer] een mes gehanteerd zou hebben, en waartegen de verdachte zich noodzakelijkerwijze heeft moeten verdedigen door [slachtoffer] met een afgebroken flessenhals in de halsstreek te slaan of steken.
Het hof acht in dit verband in de eerste plaats van belang dat de verklaringen van de verdachte dat [slachtoffer] met een mes in zijn hand op hem af kwam op geen enkele wijze ondersteund worden. [slachtoffer] verklaart daar zelf niets over, maar belangrijker is naar het oordeel van het hof dat uit de verklaringen van de ten tijde van het conflict tussen de verdachte en [slachtoffer] dienstdoende gevangenbewaarders niet blijkt dat een mes is aangetroffen in de cel van [slachtoffer] op of nabij de plaats waar dat conflict heeft plaatsgevonden en waar de verdachte, naar zijn zeggen, het mes uit de hand van [slachtoffer] had gepakt en op een tafel had gelegd, dan wel waar het tijdens de worsteling uit de hand van [slachtoffer] op de grond zou zijn gevallen.
Ook speelt bij de beoordeling van de vraag of aannemelijk is dat de verdachte door [slachtoffer] is aangevallen waarbij deze een mes in de hand had, mee dat uit de door [getuige 3], gevangenbewaarder, tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring volgt dat de verdachte hierover niets heeft gezegd. Ook acht het hof de verklaring van de verdachte voorafgaand aan zijn inverzekeringstelling van belang. De verdachte verklaarde toen dat de man (hof: bedoeld wordt kennelijk [slachtoffer]) hem, verdachte, op 30 april 2012 had uitgescholden en dat hij de man vijf minuten later, toen deze hem, verdachte, weer uitschold, met de afgebroken flessenhals had gestoken. Ook in zijn verhoor door de politie verklaarde de verdachte dat hij boos werd op de andere gedetineerde (hof: bedoeld wordt kennelijk [slachtoffer]) omdat hij werd uitgescholden en dat hij hem toen heeft geslagen met een stuk glas. Uit deze verklaringen volgt dat de aanleiding om [slachtoffer] met een flessenhals in de hand te slaan of te steken was gelegen in wat [slachtoffer] tegen verdachte zou hebben gezegd. In eerste instantie rept verdachte daarbij niet over een aanval met een mes door [slachtoffer]. Pas nadat de verdachte in zijn verhoor door de politie is geconfronteerd met de foto’s van de verwondingen die [slachtoffer] heeft opgelopen, verhaalt de verdachte daar wel over. Om deze redenen acht het hof het niet aannemelijk dat er ten tijde van de confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer] sprake was van een noodweer-situatie, zodat het beroep op noodweer wordt verworpen.
Nu een noodweersituatie niet aannemelijk is geworden, kan van noodweerexces evenmin sprake zijn, zodat ook dat verweer wordt verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde feit of van de verdachte uitsluiten.
Het bewezen verklaarde levert op:
Poging tot doodslag.
De verdachte is strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van ‘poging tot moord’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van ‘poging tot doodslag’ eveneens zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de tijd van drie jaren.
Door de verdediging is bepleit dat ten hoogste ‘poging tot zware mishandeling’ bewezen kan worden en dat het hof in dat geval kan volstaan met oplegging van een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het thans ondergane voorarrest.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft opzettelijk geprobeerd een medegedetineerde, [slachtoffer], van het leven te beroven. Door het uitgeoefende geweld heeft de verdachte welbewust een situatie gecreëerd waarin [slachtoffer] het leven had kunnen verliezen. Uit de verklaringen die [slachtoffer] tegenover de politie en de rechter-commissaris heeft afgelegd blijkt dat hij enorm is geschrokken van het geweldsincident. Ook [getuige 2], medewerkster van de interne medische dienst van de penitentiaire inrichting te Vught, waar het incident plaatsvond, heeft verklaard kort na het gebeuren te hebben gezien dat [slachtoffer] als gevolg daarvan hevig ontdaan was.
De verdachte heeft de lichamelijke integriteit van het slachtoffer op ernstige wijze geschonden. Het slachtoffer heeft daarbij het geluk gehad dat geen vitale delen in zijn hals zijn geraakt, maar dat is niet aan de verdachte te danken.
Daar komt bij dat de verdachte ook ter terechtzitting in hoger beroep ervan blijk heeft gegeven dat hij de ernst van het door hem uitgeoefende geweld en het risico op een fatale afloop nog steeds niet onderkent en bagatelliseert. Het hof acht het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur gezien het voorgaande dan ook passend en geboden.
Bij de straftoemeting heeft het hof in het nadeel van de verdachte voorts meegewogen dat hij reeds eerder ter zake van geweldsdelicten is veroordeeld, welke veroordelingen hem er niet van hebben weerhouden opnieuw een ander gewelddadig te bejegenen.
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen, acht het hof – hoewel het komt tot bewezenverklaring van ‘poging tot doodslag’, welk feit een lager wettelijk strafmaximum kent dan ‘poging tot moord’, waar de rechtbank bij de strafbepaling van is uitgegaan – toch een straf gelijk aan die welke door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd geboden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] strekt in hoger beroep tot betaling van een bedrag van € 858,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en de kosten van tenuitvoerlegging.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen, met dien verstande dat wanneer het hof tevens de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Van het Wetboek van Strafrecht oplegt, de gevorderde kosten van tenuitvoerlegging afgewezen dienen te worden.
De verdediging heeft bepleit dat de vordering van de benadeelde partij wordt afgewezen
dan wel, overeenkomstig de beslissing van de rechtbank, slechts wordt toegekend tot een bedrag van € 750,00.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 858,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 april 2012. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering in zoverre toewijsbaar is. Het hof zal de verdachte verwijzen in de kosten van het geding als hierna te melden.
Het hof is, met de advocaat-generaal, van oordeel dat de namens de benadeelde partij gevorderde kosten van tenuitvoerlegging van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij niet voor toewijzing in aanmerking komen. Het hof merkt in dit verband het volgende op.
Het gaat in deze zaak om schade die het gevolg is van een geweldsdelict als bedoeld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit van 24 juli 2010, houdende vaststelling van het Uitvoeringsbesluit voorschot schadevergoedingsmaatregel, geldt in gevallen als het onderhavige dat een vonnis of arrest waarbij de veroordeelde een schadevergoedings-maatregel opgelegd heeft gekregen, ter executie aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) wordt overgedragen zodra de beroepstermijn is verstreken en de uitspraak onherroepelijk is geworden. Het CJIB zal vervolgens zo snel mogelijk proberen het geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer te innen. Het geld dat door het CJIB wordt geïnd, wordt onverwijld uitgekeerd aan het slachtoffer. Van het slachtoffer zelf is hiervoor geen actie nodig. Heeft de veroordeelde acht maanden na de dag dat het vonnis onherroepelijk werd nog niet (geheel) aan zijn betalingsverplichting voldaan en heeft het slachtoffer dus nog niet de gehele schadevergoeding ontvangen, dan keert het CJIB op grond van deze nieuwe regeling het resterende bedrag aan het slachtoffer uit. Ook hiervoor hoeft het slachtoffer zelf geen actie te ondernemen.
Uit deze regeling volgt dat de benadeelde partij, om zijn schade vergoed te krijgen, niet behoeft over te gaan tot de tenuitvoerlegging van de beslissing van het hof op de schadevordering en derhalve ook geen executiekosten behoeft te maken, aangezien het hof, zoals hierna wordt overwogen, tevens de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte zal opleggen.
De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Het hof ziet daarom aanleiding te dezer zake tevens de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 858,00 (achthonderd achtenvijftig euro) ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij;
bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 30 april 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
wijst de gevorderde kosten van tenuitvoerlegging af;
legt aan de verdachte de verplichting op om ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer], aan de Staat te betalen een bedrag van € 858,00 (achthonderd achtenvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 17 (zeventien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 30 april 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. J.F.M. Pols, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. A.R. Hartmann, raadsheren,
in tegenwoordigheid van dhr. J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 20 juni 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.