ECLI:NL:GHSHE:2013:CA3072

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
HD 200.103.697 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens belediging van leidinggevende en werkweigering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in een arbeidsconflict tussen Rolluiken-Zonweringen B.V. en haar werknemer, [geintimeerde]. De werknemer werd op 10 februari 2011 op staande voet ontslagen door de werkgever, die drie redenen aanvoerde voor dit ontslag: grove belediging van de leidinggevende, werkweigering en het missen van bekwaamheid voor de functie. De werknemer betwistte de rechtsgeldigheid van het ontslag en vorderde loonbetaling. De kantonrechter had in eerste aanleg de vorderingen van de werknemer grotendeels toegewezen, wat de werkgever tot hoger beroep leidde.

Het hof oordeelde dat de redenen voor het ontslag niet voldoende waren onderbouwd. De belediging die de werknemer zou hebben geuit, vond plaats in een context waarin de leidinggevende op luide toon zijn ongenoegen had geuit over een gemaakte fout. Het hof concludeerde dat, hoewel de uitlating van de werknemer ongepast was, deze niet als dringende reden voor ontslag op staande voet kon worden aangemerkt, gezien de omstandigheden waaronder deze was gedaan. Ook de andere redenen, zoals werkweigering en het missen van bekwaamheid, werden niet als voldoende gegrond voor het ontslag beschouwd.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, met uitzondering van de toewijzing van buitengerechtelijke incassokosten, en veroordeelde de werkgever tot terugbetaling van een bedrag aan de werknemer, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten van het hoger beroep werden voor rekening van de werkgever gesteld. Het arrest werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.103.697/01
arrest van 11 juni 2013
in de zaak van
[Rolluiken-Zonweringen] Rolluiken-Zonweringen B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. B. van Meurs te Heerlen,
tegen
[X.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.E.A. Hendrix te Maastricht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 1 mei 2012 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen, onder zaaknummer 443393 CV EXPL 11-8721 gewezen vonnis van 22 februari 2012.
5.Het verdere verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 1 mei 2012 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast, welke comparitie op verzoek van partijen niet heeft plaatsgevonden;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord;
- de akte van [appellante];
- de antwoordakte van [geintimeerde].
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
6.De vordering en de gronden van het hoger beroep
6.1. Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
6.2. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Voorts heeft [appellante] geconcludeerd dat het hof de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen in conventie van [geintimeerde] alsnog afwijst en de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen in reconventie van [appellante] alsnog toewijst en voorts dat het hof [geintimeerde] veroordeelt om al hetgeen door [appellante] ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep is voldaan aan [geintimeerde] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum der voldoening tot de dag van terugbetaling, met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van beide instanties.
7.De beoordeling
7.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
7.1.1. [geintimeerde] is op 21 juni 2010 bij [appellante] in dienst getreden in de functie van hulpmonteur rolluiken-zonwering op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, te weten tot en met 20 december 2010. Bij brief van 30 november 2010 heeft [appellante] aan [geintimeerde] medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst werd verlengd met dezelfde periode dus tot 21 juni 2011. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor Metaal en Techniek van toepassing (hierna: de cao). Het salaris bedroeg laatstelijk € 2.000,- bruto per maand exclusief emolumenten.
7.1.2. [appellante] heeft [geintimeerde] op 10 februari 2011 op staande voet ontslagen. [geintimeerde] heeft zich direct daarna ziek gemeld. [appellante] heeft op diezelfde dag het ontslag op staande voet schriftelijk bevestigd. In die brief (hierna: de ontslagbrief) wordt het volgende vermeld:
"Bij deze deel ik u mede dat u op 10 februari 2011 op staande voet, wegens een dringende reden, ontslagen bent. Deze brief is de bevestiging van de mondelinge mededeling tot ontslag hedenmorgen rond 9:20 uur.
U had hedenmorgen de opdracht om lamellen te zagen voor 2 rolluiken in de kleur naturel - alu metallic. Dit staat duidelijk op de productielijst, welke bij de zaag hangt. U zaagt gewoon de verkeerde lichtgrijze lamellen in plaats van de kleur naturel - alu metallic.
Nadat u de lamellen gezaagd en al in elkaar geschoven had kwam u mij op kantoor vragen welke kleur lamellen het moest zijn. Ik bevestigde toen dat het alu metallic moest zijn. U gaf hierop als antwoord: 'dan heb ik de verkeerde gezaagd'. Daarop ben ik achter u aangelopen naar de werkplaats in en sprak ik op luide toon mijn ongenoegen uit. Hierop heeft u tegen mij geroepen: 'dik varken, schreeuw niet zo'. Dit is een onacceptabele uitspraak naar een leidinggevende.
Op woensdag 9 februari heeft u een opdracht mee gekregen voor het uitwisselen van een motor. Normaal is dit een werk van ongeveer 1 uur. U werkt er meer dan 3 uur aan en meldt dan telefonisch dat het niet lukt.
Verder had u nog meer service afspraken bij u. Hiervan slaat u er één gewoon over met als excuus dat deze dubbel heeft gezeten. Dit ondanks uw eigen nummering per servicebon.
Hiermee komen wij tot de conclusie dat u het productieproces moedwillig gesaboteerd heeft.
Vanaf het begin van uw werkzaamheden bij [appellante] Rolluiken bent u er al meerdere keren op geattendeerd dat uw werkwijze niet voldoet aan onze verwachtingen van een hulpmonteur.
Wij kunnen bovenstaande niet langer accepteren en daarom is onze overeenkomst per direct verbroken.
(...)".
7.1.3. Bij brief van 17 februari 2011 heeft (de toenmalige gemachtigde van) [geintimeerde] aan [appellante] medegedeeld dat het ontslag nietig is en aanspraak gemaakt op betaling van loon c.a.
7.1.4. [geintimeerde] heeft voorafgaande aan deze procedure in kort geding, kort gezegd, loondoorbetaling gevorderd. In reconventie heeft [appellante] schadevergoeding gevorderd. Bij vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen, van 13 april 2011 in kort geding, zijn die vorderingen afgewezen.
7.1.5. In dit geding heeft [geintimeerde] in eerste aanleg wederom loon gevorderd c.a. en daartoe gesteld dat het ontslag op staande voet nietig is omdat daaraan geen dringende reden ten grondslag ligt. Voorts heeft [geintimeerde] gesteld dat, als het ontslag op staande voet rechtsgeldig is, [appellante] een eindafrekening dient op te stellen en in ieder geval het loon c.a. dient te betalen tot 10 februari 2011. Dat laatste heeft [appellante] inmiddels gedaan. In reconventie heeft [appellante] aanspraak gemaakt op schadevergoeding. De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vorderingen van [geintimeerde] grotendeels toegewezen en de reconventionele vordering van [appellante] afgewezen met diens veroordeling in de proceskosten. [appellante] is tijdig van dat vonnis in hoger beroep gekomen.
7.2. [appellante] heeft in haar toelichting op de grieven aangevoerd dat zij beoogt het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Die enkele vermelding is echter niet voldoende om aan te nemen dat enig door [appellante] niet vermeld geschilpunt naast andere wel door [appellante] nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld. Het hof zal daarom hierna de tegen het bestreden vonnis geformuleerde grieven, acht in totaal, bespreken en daar waar nodig - in verband met de devolutieve werking van het appel -betrekken wat partijen in eerste aanleg hebben aangevoerd.
7.3. Met grief 1 klaagt [appellante] over het oordeel van de kantonrechter dat uit het verhandelde ter zitting bleek dat de reden voor de onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst uitsluitend gelegen was in de gestelde belediging van [appellante] door [geintimeerde] en dat de kantonrechter dus voorbij gaat aan de andere redenen zoals genoemd in de ontslagbrief van 10 februari 2011. Volgens [appellante] is ter gelegenheid van de comparitie van partijen op verzoek van de kantonrechter uitsluitend de grove belediging aan de orde geweest. Daarmee heeft [appellante] geen afstand gedaan van de overige in de ontslagbrief genoemde redenen, aldus [appellante].
7.4. Volgens [appellante] liggen er aan het ontslag op staande voet drie redenen ten grondslag die ieder voor zich een dringende reden voor het ontslag vormen. Uit de toelichting op deze grief, in samenhang met hetgeen [appellante] heeft gesteld in eerste aanleg (onder 5.1 van de conclusie van antwoord), zijn dat, samengevat, de volgende redenen:
1. grove belediging van de werkgever, althans de leidinggevende, te weten het op 10 februari 2011 tegen [appellante] (bedoeld is de heer [senior] sr., hierna: [senior] sr.) roepen: 'dik varken, schreeuw niet zo';
2. werkweigering, althans hardnekkig weigeren te voldoen aan redelijke bevelen/opdrachten op 9 februari 2011;
3. het in ernstige mate missen van de bekwaamheid en geschiktheid voor de functie.
7.5. [appellante] doelt met de werkweigering (de hiervoor onder 2 genoemde reden) op hetgeen op 9 februari 2011 volgens haar is voorgevallen. Volgens [appellante] heeft [geintimeerde] op 9 februari 2011 een klant overgeslagen. [geintimeerde] heeft dat erkend. [appellante] heeft in haar conclusie van antwoord (onder 5.1.8) uitdrukkelijk vermeld dat [geintimeerde] heeft geweigerd om te voldoen aan de opdracht van [appellante] om de bewuste klant die dag alsnog te bezoeken. In haar akte in hoger beroep (onder 3) heeft [appellante] gesteld dat niet sec het moedwillig missen van de serviceafspraak door haar aan het ontslag op staande voet ten grondslag is gelegd, maar het feit dat [geintimeerde], ondanks de instructie om alsnog naar de klant te gaan, naar huis ging. Dat levert volgens [appellante] werkweigering o[geintimeerde] heeft betwist dat hij instructie heeft gekregen om de klant alsnog te bezoeken.
7.6. Het hof constateert dat uit de ontslagbrief op geen enkele wijze valt af te leiden dat [geintimeerde] het verwijt werd gemaakt dat hij, ondanks instructie om alsnog de klant te bezoeken, naar huis is gegaan. Uit de ontslagbrief valt uitsluitend af te leiden dat het [geintimeerde] wordt verweten dat hij de klant heeft overgeslagen. Daarmee wordt [geintimeerde] tevens verweten dat hij het productieproces moedwillig heeft gesaboteerd. Over werkweigering, of bewoordingen die daarop doelen, wordt niets vermeld in de ontslagbrief.
7.7. Volgens artikel 7:677 BW dient de partij die de arbeidsovereenkomst onverwijld opzegt dat te doen onder gelijktijdige mededeling van de reden(en). Volgens vaste rechtspraak dient voor de wederpartij aanstonds duidelijk te zijn welke door de ander als dringend aangemerkte reden(en) door deze aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ten grondslag wordt (worden) gelegd, althans dat daaromtrent bij de wederpartij, gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid geen enkele twijfel kan bestaan.
7.8. Zelfs als aan [appellante] ten tijde van het ontslag op staande voet op 10 februari 2011 mededeling zou zijn gedaan van het voorval op 9 februari 2011, hetgeen hij heeft betwist, kan met de gestelde werkweigering geen rekening worden gehouden, nu uit de ontslagbrief daarvan niets blijkt. Uit de proceshouding van [appellante] in dit geding volgt dat het verwijt aan [geintimeerde] dat hij een klant heeft overgeslagen, een voorbeeld is van een van de hiervoor onder 7.4 genoemde reden nummer 3. Over het verwijt dat [geintimeerde] moedwillig het productieproces saboteerde, heeft [appellante] in dit geding niets aangevoerd, zodat deze reden het ontslag op staande voet niet kan dragen. Kortom, de als nummer 2 genoemde reden is niet aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd, althans dat is onvoldoende duidelijk aan [geintimeerde] te kennen gegeven, zodat deze reden geen ontslag op staande voet kan rechtvaardigen.
7.9. Over de hiervoor onder 7.4 genoemde reden nummer 3 heeft [appellante], onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 7:678 lid 2 sub b BW, gesteld dat [geintimeerde] in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen voor zijn functie. [appellante] heeft daartoe drie voorbeelden genoemd, die ook uit de ontslagbrief blijken:
- het zagen van de verkeerde kleur lamellen, terwijl de kleur duidelijk op de productielijst stond;
- het meer dan drie uur werken aan het uitwisselen van een motor terwijl dit werk betreft van een uur en het veel te laat contact opnemen met [appellante] om het probleem te melden;
- het niet volgen van doorlopend genummerde servicebonnen waardoor een serviceafspraak bij een klant werd overgeslagen.
7.10. In het midden kan blijven of deze reden voor het ontslag aan [geintimeerde] is medegedeeld ten tijde van het ontslag op staande voet, omdat het hof van oordeel is dat deze reden in dit geval geen dringende reden oplevert voor het aan [geintimeerde] gegeven ontslag op staande voet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
7.11. In de ontslagbrief wordt vermeld dat [geintimeerde] vanaf het begin van zijn werkzaamheden bij [appellante] er al meerdere keren op is geattendeerd dat zijn werkwijze niet voldeed aan de verwachtingen van een hulpmonteur, maar [appellante] heeft in dit geding hierop geen nadere toelichting gegeven. Klaarblijkelijk vond [appellante] zelf dat [geintimeerde] tot 30 november 2010 de bekwaamheid en/of geschiktheid had voor de functie. Bij brief van die datum is immers de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd verlengd en niet valt in te zien waarom [appellante] zou verlengen wanneer zij vond dat [geintimeerde] onvoldoende functioneerde. [appellante] heeft niet gesteld dat of waarom [geintimeerde] opeens niet meer geschikt of bekwaam bleek te zijn voor de functie. Zij heeft volstaan met de opsomming van drie kort na elkaar gemaakte fouten. [appellante] heeft geen andere voorbeelden gegeven waaruit blijkt dat [geintimeerde] niet naar behoren functioneerde. Niet valt uit te sluiten dat een werknemer fouten maakt in de uitoefening van de functie. Dat betekent niet zonder meer dat zo'n werknemer in ernstige mate de geschiktheid of de bekwaamheid mist voor de functie. Om tot die conclusie te kunnen komen dient in ieder geval een nadere toelichting te worden gegeven, die in dit geval ontbreekt.
7.12. Resteert de onder 7.4 genoemde reden nummer 1. Kort gezegd heeft de kantonrechter beslist dat, ook als uitgegaan moet worden van het beweerdelijke taalgebruik door [geintimeerde], dit is gebeurd in reactie op de wijze waarop [senior] sr. [geintimeerde] heeft bejegend en dit moet worden beschouwd binnen de context waarin de uitlating is gedaan. Om die reden heeft de kantonrechter het bewijsaanbod van [appellante], als niet ter zake dienend, gepasseerd. Grief 2 van [appellante] heeft betrekking op het reeds aanwezige bewijs en op het passeren van het bewijsaanbod. Grief 3 heeft betrekking op het hiervoor weergegeven oordeel van de kantonrechter over de context waarin de beweerdelijke uitlating is gedaan.
7.13. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat [geintimeerde] de in de ontslagbrief vermelde uitlating ('dik varken, schreeuw niet zo') heeft gedaan, dan levert dat naar het oordeel van het hof in dit geval geen dringende reden op voor een ontslag op staande voet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
7.14. [geintimeerde] is, zich realiserend dat hij bij het zagen van de lamellen een fout had gemaakt, op eigen initiatief naar het kantoor van [senior] sr. gegaan om te vragen in welke kleur de lamellen gezaagd moesten worden (zie rov. 3.3. van het bestreden vonnis, waartegen geen grieven zijn gericht). Vast staat dat [senior] sr. over die fout zijn ongenoegen heeft geuit én dat dit op luide toon is gebeurd. Dat heeft [appellante] immers zelf vermeld in de ontslagbrief die als uitgangspunt dient voor de beoordeling of sprake is van een dringende reden. Dit wordt bevestigd door de schriftelijke verklaringen die [appellante] (productie 1 en 2 bij conclusie van antwoord) in het geding heeft gebracht. In de verklaring van [senior] sr. staat: 'Dit gebeurde met een verheven stem (...)' en in de verklaring van [getuige] 'Op een gegeven ogenblik hoor ik Dhr. [senior] met luide toon tegen Dhr. [geintimeerde] praten.'
7.15. De in hoger beroep bij akte door [appellante] ingenomen stelling dat [appellante] niet stond te schreeuwen en dat van vloeken en tieren door [senior] sr. geen sprake is geweest, doet niet ter zake. Voor zover [appellante] meent dat de kantonrechter daarvan wel uit is gegaan, berust dat op een verkeerde lezing van het bestreden vonnis. Ook het hof gaat daar niet vanuit. Het hof gaat er, in navolging van de kantonrechter, wel vanuit dat [senior] sr. op luide toon zijn ongenoegen heeft geuit, omdat dit, zoals hiervoor is vermeld, uitdrukkelijk in de ontslagbrief staat vermeld en de ontslagbrief als uitgangspunt dient. Voorts heeft [appellante] uitdrukkelijk zelf verwezen naar de onder 7.14 genoemde schriftelijke verklaringen waaruit volgens haar dient te worden afgeleid wat er is gebeurd en in welke context dat is gebeurd (zie toelichting op grief 2). Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat, gelet op deze wijze van bejegening, de beweerdelijke bewoordingen van [geintimeerde] absoluut geen pas geven en zelfs kunnen worden beschouwd als een grove belediging in de zin van artikel 7:678 lid 2 sub e BW, maar gelet op de omstandigheden waaronder dat is gebeurd in dit geval geen dringende reden vormen voor een ontslag op staande voet. Het is nu eenmaal niet te voorkomen dat een werknemer fouten maakt in de uitoefening van zijn werk en het is wel begrijpelijk maar uit oogpunt van goed werkgeverschap als werkgever niet juist om op luide toon het ongenoegen daarover te uiten wanneer de werknemer uit zichzelf zijn fout komt opbiechten. Door dat te doen heeft [senior] sr. zelf een ruziesfeer in het leven geroepen waarin de door haar gestelde escalatie kon ontstaan. Voorts acht het hof daarbij van belang dat niet is gesteld en ook niet is gebleken, dat bij dit incident anderen (klanten of personeel) dan voornoemde [getuige] aanwezig zijn geweest.
7.16. Ontslag op staande voet is een uiterste middel waarvan slechts met terughoudendheid gebruik mag worden gemaakt. Ook als het hof in de beoordeling betrekt de fouten die [geintimeerde] eerder volgens [appellante] heeft gemaakt op de dag voorafgaand aan het ontslag op staande voet (het overslaan van een serviceafspraak met een klant en het te lang werken aan een motor en te laat daarvan melding maken aan [appellante]), levert dat geen ontslag op staande voet op. Het betreffen fouten die zijn gemaakt tijdens twee op elkaar volgende dagen, terwijl [appellante] niet heeft gesteld dat eerder sprake is geweest van onvoldoende functioneren. Ook heeft [appellante] niet gesteld dat [geintimeerde] zich eerder schuldig heeft gemaakt aan onfatsoenlijk taalgebruik. Niet valt in te zien waarom niet kon worden volstaan met minder vergaande maatregelen, bijvoorbeeld een officiële waarschuwing, een verzoek om de arbeidsovereenkomst te ontbinden of een aanvraag voor een ontslagvergunning.
7.17. Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 tot en met 3 falen en dat ook het hof [appellante] niet zal toelaten tot bewijslevering omdat dit niet kan leiden tot een andere beslissing.
7.18. Grief 4 heeft betrekking op atv-uren. De kantonrechter heeft vergoeding van atv-uren toegewezen over de periode 1 januari 2011 tot 10 februari 2011. De atv-uren over de periode na 10 februari 2011 heeft de kantonrechter afgewezen. Aangezien [geintimeerde] niet in hoger beroep is gekomen, staat die afwijzing niet ter discussie in hoger beroep en gaat het dus nog uitsluitend om atv-uren over eerstgenoemde periode.
7.19. Uit artikel 18b van de cao (die in de betreffende periode algemeen verbindend was) volgt dat [geintimeerde] recht heeft op betaling in geld, zodat de in eerste aanleg door [appellante] ingenomen stelling dat de wet daar geen grondslag voor biedt, wordt verworpen. [appellante] heeft in hoger beroep herhaald dat [geintimeerde] geen atv-uren heeft opgebouwd, omdat hij maar 38 uur per week werkte. [geintimeerde] heeft herhaald dat hij 40 uur per week werkte. [appellante] heeft verlofkaarten opgemaakt (overgelegd als productie 10 bij dagvaarding) waaruit volgt dat [geintimeerde] atv heeft opgebouwd. [appellante] heeft aangevoerd dat met deze kaarten fouten zijn gemaakt en dat dit voor iedereen binnen het bedrijf is teruggedraaid. Het hof acht deze stelling te vaag. Gelet op deze door [appellante] zelf opgemaakte verlofkaarten had van [appellante] verlangd mogen worden dat zij had gesteld welke fouten zij heeft gemaakt en wat de exacte werktijden waren van [geintimeerde], hetgeen zij heeft nagelaten. Dat geldt te meer nu de werkgever op grond van artikel 18 van de cao een dienstrooster moet vaststellen en [appellante] ook daarover niets heeft gesteld. Het verweer tegen deze vordering van [geintimeerde] moet daarom worden aangemerkt als onvoldoende gemotiveerd. Ook grief 4 faalt dus.
7.20. Met grief 5 komt [appellante] op tegen de toewijzing van de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. [appellante] heeft verwezen naar hetgeen zij in paragraaf 6 en 7 van haar conclusie van antwoord heeft gesteld. Kort samengevat komt dat standpunt erop neer dat [geintimeerde] niet in verzuim is geraakt omdat zij geen deugdelijke ingebrekestelling van [geintimeerde] heeft ontvangen.
7.21. In dit geval gaat het om een vordering ter zake in geld naar tijdruimte vastgesteld loon ex artikel 7:623 BW. Bij te late betaling volgt rechtstreeks uit de wet dat in dat geval wettelijke verhoging verschuldigd is (artikel 7:625 BW), zodat een ingebrekestelling daarvoor niet nodig is. Die is ook niet nodig voor de verschuldigdheid van wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, nu volgens artikel 6:83 sub a BW het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt wanneer, zoals in dit geval, een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen. Het hof ziet geen aanleiding de wettelijke verhoging te matigen. [appellante] heeft in het geheel geen omstandigheden aangevoerd waaruit dient te worden afgeleid dat de wettelijke verhoging een onbillijk resultaat voor haar oplevert en gelet op de beperkte periode (van 10 februari 2011 tot 21 juni 2011) acht het hof dat ook niet onbillijk.
7.22. Grief 6, die is gericht tegen de toewijzing van een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, slaagt wel. Daarvoor geldt dat deze - op de voet van art. 6:96 lid 2 BW - slechts voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens art. 241 Rv de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. [geintimeerde] heeft niet onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [geintimeerde] vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden.
7.23. Grief 8 is gericht tegen de afwijzing van de reconventionele vordering van [appellante]. Aan deze reconventionele vordering tot schadevergoeding ligt de stelling ten grondslag dat [geintimeerde] aan [appellante] een dringende reden heeft gegeven voor het ontslag op staande voet en dus schadeplichtig is geworden. Nu dit uitgangspunt door het hof onjuist is bevonden, faalt de grief.
7.24. De hoogte van de door [geintimeerde] gevorderde bedragen zijn in eerste aanleg door [appellante] niet betwist. In hoger beroep heeft [appellante], behoudens het hiervoor vermelde, ook geen grieven gericht tegen de hoogte van de toegewezen bedragen zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd (uitgezonderd de buitengerechtelijke incassokosten).
7.25. Met grief 7 (en met grief 8 voor wat betreft de vordering in reconventie) komt [appellante] op tegen de proceskostenveroordeling. Deze grief faalt. Ondanks het andersluidende oordeel van het hof over de vordering ter zake buitengerechtelijke incassokosten, luidt de slotsom dat [appellante] als in conventie overwegend en in reconventie volledig in het ongelijk gestelde partij moet worden veroordeeld in de kosten van het geding. Evenmin valt in te zien waarom de kantonrechter het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad kon verklaren. [appellante] heeft gewezen op het restitutierisico. [geintimeerde] heeft daartegen ingebracht dat hij een andere baan heeft vanaf 6 juni 2011. [appellante] heeft in hoger beroep niet aangevoerd dat deze stelling niet (of niet langer) juist is. Van een juridische of feitelijke misslag, zoals [appellante] stelt, is geen sprake. Waarom er een noodtoestand zou ontstaan, is al evenmin duidelijk. Het bestreden vonnis blijft dus zowel voor wat betreft de proceskostenveroordeling als de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in stand. Nu slechts één grief slaagt en het een ondergeschikt onderdeel betreft van het geschil, zal [appellante] ook worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Om de hiervoor genoemde redenen zal dit arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
7.26. De slotsom luidt dat het bestreden vonnis, behoudens voor zover de vordering ter zake buitengerechtelijke incassokosten is toegewezen, zal worden bekrachtigd.
8. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, behoudens voor zover € 833,- vermeerderd met wettelijke rente ter zake buitengerechtelijke incassokosten is toegewezen,
vernietigt dat vonnis in zoverre en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering ter zake buitengerechtelijke incassokosten vermeerderd met wettelijke rente alsnog af;
veroordeelt [geintimeerde] om aan [appellante] € 833,- terug te betalen, vermeerderd met de daarover betaalde wettelijke rente, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van betaling tot de dag der terugbetaling;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geintimeerde] worden begroot op € 666,- aan verschotten en op € 1.341,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J.H.A. Venner-Lijten, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 juni 2013.