ECLI:NL:GHSHE:2013:CA1871

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
HD 200.109.187
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatieverplichtingen en toepassing van lijfsdwang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Breda, waarin de vrouw verlof is verleend om alimentatieverplichtingen van de man ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang. De man heeft twaalf grieven ingediend, waarin hij onder andere stelt dat er geen betalingsverplichtingen meer bestaan en dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen ruimte heeft gelaten voor bewijslevering. De man betwist dat er een finale overeenkomst tot afkoop van de alimentatieverplichtingen is bereikt en stelt dat de vrouw onterecht een beroep doet op lijfsdwang. Het hof heeft de grieven van de man puntsgewijs besproken en verworpen. Het hof oordeelt dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de man onwillig is om aan zijn verplichtingen te voldoen en dat de toepassing van lijfsdwang gerechtvaardigd is. De man heeft niet aangetoond dat hij in betalingsonmacht verkeert en zijn stellingen zijn onvoldoende onderbouwd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de man in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.109.187/01
arrest van 28 mei 2013
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats] (Zwitserland),
appellant in de hoofdzaak,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in de hoofdzaak,
advocaat: mr. P.J.W.M. Sliepenbeek,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 juni 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 24 mei 2012 tussen appellant – de man – als gedaagde en geïntimeerde – de vrouw – als eiseres.
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 247339/KG ZA 12-158)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven met producties heeft de man twaalf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw.
De man heeft voorts een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis ingesteld.
2.2.Bij antwoordakte in het incident met producties heeft de vrouw de incidentele vordering bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in het incident, althans tot afwijzing van zijn vorderingen in het incident en veroordeling van de man in de werkelijke kosten van het geding.
2.3.Bij memorie van antwoord met één productie in de hoofdzaak heeft de vrouw de grieven bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn vorderingen, althans tot afwijzing van deze vorderingen van de man, onder bekrachtiging van het bestreden vonnis en de man te veroordelen in de proceskosten van de procedure in de eerste en tweede aanleg.
2.4.Bij arrest van 9 oktober 2012 heeft het hof de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis afgewezen en de beslissing over de proceskosten aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
Aldus zal het hof thans naast een beslissing in de hoofdzaak, tevens beslissen over de proceskosten in het incident.
2.5.De man heeft nog nadere stukken overgelegd, ingekomen ter griffie van het hof op 4 april 2013, waarvan het hof kennis genomen heeft.
Het hof heeft verder nog kennis genomen van de door mr. Vreeswijk overgelegde en voorgedragen pleitnota, alsmede van de door mr. Sliepenbeek overgelegde en voorgedragen pleitnota.
Het hof heeft voorts, ondanks bezwaar daartoe van mr. Vreeswijk, kennis genomen van de door mr. Sliepenbeek bij de pleitnota in geding gebrachte stukken. Daartoe is van belang dat deze stukken al eerder in een procedure tussen partijen zijn overgelegd en derhalve als bekend verondersteld worden.
2.6. Partijen hebben de gedingstukken overgelegd en het pleidooi is bepaald op 11 april 2013. Daarbij zijn verschenen:
* mr. M.F.A. van Vreeswijk, namens de man;
* de vrouw, bijgestaan door mr. P.J.W.M. Sliepenbeek.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.2.Partijen zijn op 15 mei 1992 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is geboren:
- [Z.] (hierna: [zoon]), op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats].
4.3. Bij beschikking van 15 december 2003 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 14 juli 2005 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.4.Bij deze beschikking heeft de rechtbank ’s-Gravenhage voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de toen nog minderjarige [zoon] moet voldoen een bedrag van € 908,- per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 20.420,- per maand eveneens met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.5.Bij beschikking van 30 maart 2005 van het gerechtshof ’s-Gravenhage is voornoemde beschikking van 15 december 2003 vernietigd voor zover het de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw betreft en is bepaald dat de man als bijdrage in die kosten een bedrag van € 16.300,- per maand dient te voldoen, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.6.Op 24 februari 2011 heeft de vrouw de man gedagvaard in kort geding. De vrouw heeft gevorderd haar verlof te verlenen om voornoemde beschikkingen van 15 december 2003 en 30 maart 2005 ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang en deswege de man in gijzeling te doen stellen totdat het bedrag van de achterstand tot en met 1 februari 2011 (door de vrouw begroot op € 315.600,72), alsmede ten deze reeds gevallen en nog te vallen kosten zullen zijn voldaan, een en ander voor de tijd van ten hoogste twaalf maanden, met veroordeling van de man in de werkelijke kosten van deze procedure welke werden begroot op € 20.000,-, alsmede van het in gijzeling doen stellen van de man.
4.7.Bij vonnis van 18 mei 2011 heeft de voorzieningenrechter aan de vrouw verlof verleend om voornoemde beschikkingen van 15 december 2003 en 30 maart 2005 ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang en deswege de man in gijzeling te doen stellen totdat de vordering van € 315.600,72 zal zijn voldaan. Tegen dit vonnis is door de man hoger beroep ingesteld.
4.8.Op 7 december 2011 is de lijfsdwang ten uitvoer gelegd. De man heeft een kort geding aangespannen tegen zijn gijzelneming.
4.9.Bij vonnis van 7 december 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage is de vordering van de man tot schorsing van de executie van het vonnis van lijfsdwang van 18 mei 2011 afgewezen. Tegen dit vonnis is door de man hoger beroep ingesteld.
4.10.Op 9 december 2011 heeft de vrouw de man in kort geding gedagvaard om te verschijnen voor de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, ten einde de beschikkingen van 30 maart 2005 en van l5 december 2003 ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang en deswege de man in gijzeling te doen stellen, althans te houden totdat het bedrag van de achterstand over de periode 1 mei 2011 tot en met l december 2011, te weten € 155.208,= zal zijn voldaan.
4.11.Op 20 december 2011 heeft de man in één keer de volledige achterstand tot 1 mei 2011 van € 315.600,72 betaald, waardoor de lijfsdwang die dag eindigde.
4.12.Bij arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 21 december 2011 is het vonnis van 7 december 2011 vernietigd en is vervolgens de executie van voornoemd vonnis van lijfsdwang van 18 mei 2011 tot en met zaterdag 24 december 2011 geschorst. Het gerechtshof heeft met onmiddellijke ingang de opheffing van de lijfsdwang en het ontslag van de man uit de gijzeling bevolen.
4.13.Bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 december 2011 zijn de vorderingen (ingesteld ter gelegenheid van het kort geding op 9 december 2011) in conventie en in reconventie afgewezen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, overwogen dat de vordering van de vrouw in conventie met betrekking tot de hoogte en verschuldigdheid van de alimentatie (in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een schikking) onvoldoende is onderbouwd. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de man geen belang meer had bij zijn vordering in reconventie nu het de voorzieningenrechter ambtshalve bekend was dat het gerechtshof ’s-Gravenhage bij arrest van 21 december 2011 de executie van het vonnis van lijfsdwang had geschorst.
4.14.In het arrest van 10 januari 2012 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank Breda van 18 mei 2011 bekrachtigd.
4.15. Op 30 maart 2012 heeft de vrouw de man gedagvaard in kort geding. De vrouw heeft gevorderd om haar verlof te verlenen de beschikkingen van 30 maart 2005 en van 15 december 2003 ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang en deswege de man in gijzeling te doen stellen totdat het bedrag van de achterstand tot en met 31 maart 2012 ad € 206.759,24 te vermeerderen met alle tot aan de datum van tenuitvoerlegging nog te vervallen en alsdan niet door de man voldane termijnen, alsmede alle ten deze reeds gevallen en nog te vallen kosten zullen zijn voldaan, een en ander voor de tijd van ten hoogste 12 maanden. Alles met veroordeling van de man in de werkelijke kosten van deze procedure, alsmede van het in gijzeling doen stellen van de man.
4.16.Bij het bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – vonnis heeft de rechtbank Breda de vrouw verlof verleend om de in het lichaam van de dagvaarding genoemde beschikkingen van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 30 maart 2005 en van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 december 2003 ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang en deswege de man in gijzeling te doen stellen totdat de vordering uit hoofde van niet betaalde onderhoudsbijdragen over de periode tot en met 31 mei 2012, groot € 243.606,75 zal zijn voldaan, met dien verstande dat die gijzeling zal mogen plaatshebben een dag na betekening van dit vonnis en ten hoogste 12 maanden zal duren, de man veroordeeld in de proceskosten alsmede hem veroordeeld tot betaling van de kosten die verband zullen houden met de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang en het meer of anders gevorderde geweigerd.
4.17.De man kan zich met dit vonnis niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. De man heeft twaalf grieven opgeworpen, waarvan de eerste drie grieven zien op het primaire standpunt van de man dat er geen betalingsverplichtingen meer bestaan, waarmee volgens de man de bodem aan het bestreden vonnis ontvalt. De overige grieven zien op het subsidiaire standpunt van de man, inhoudende dat de voorzieningenrechter ook overigens niet tot toewijzing had kunnen komen.
Het hof zal de grieven van de man – welke grieven door de vrouw gemotiveerd zijn betwist – puntsgewijs bespreken.
4.18.(Grief 1) De man stelt dat tussen partijen een finale overeenkomst tot stand gekomen is, strekkende tot afkoop van de alimentatieverplichtingen voor een bedrag van € 600.000,-, althans dat voor zover die overeenkomst nog niet finaal is, de vrouw gehouden is om te goeder trouw de onderhandelingen tot die overeenkomst voort te zetten en af te ronden en dat in het licht daarvan geen alimentatieverplichtingen van de man meer bestaan, althans dat de vrouw thans rechtens geen beroep op enige alimentatie toekomt.
De vrouw betwist dit.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De overwegingen van de voorzieningenrechter onder 3.10 van het bestreden vonnis in kort geding worden overgenomen. In aanvulling daarop overweegt het hof dat uit de overgelegde sms-berichten van partijen en de e-mailberichten van de raadslieden van partijen voorshands niet blijkt dat partijen zijn overeengekomen hetgeen de man stelt. Aldus is naar het oordeel van het hof in het kader van dit kort geding niet aannemelijk geworden dat partijen overeenstemming hebben bereikt over afkoop van de alimentatieverplichtingen.
Naar het oordeel van het hof valt voorts ook niet in te zien dat de door de man gestelde omstandigheden tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de vrouw op grond van de goede trouw gehouden zou zijn om de onderhandelingen voort te zetten en af te ronden.
De eerste grief van de man faalt.
4.19.(Grief 2) De man is voorts van mening dat de voorzieningenrechter in het vonnis waarvan beroep ten onrechte geen of onvoldoende betekenis heeft toegekend aan het vonnis van de voorzieningenrechter te ’s-Gravenhage van 22 december 2011, meer in het bijzonder wijst de man op rechtsoverweging 3.2 van dat arrest, waarin het volgende is overwogen: “Bovendien hebben partijen volgens [appellant] overeenstemming bereikt over een schikking waardoor, na betaling door [appellant] van een bedrag ineens, een einde zou komen aan zijn alimentatieverplichtingen. In het licht van deze gemotiveerde betwisting heeft [geintimeerde] haar vordering met betrekking tot de hoogte en verschuldigdheid van de alimentatie onvoldoende onderbouwd.”
De vrouw betwist het voorgaande.
Het hof is van oordeel dat ook deze tweede grief van de man faalt. Daartoe overweegt het hof dat de afwijzing van de vordering van de vrouw door de voorzieningenrechter in vorenbedoeld vonnis niet is gelegen in het feit dat tussen partijen vaststaat dat overeenstemming aangaande een finale afkoop van de alimentatieverplichtingen van de man tot stand zou zijn gekomen. Van een erkenning door de vrouw ter zitting van de gestelde overeenkomst blijkt niet uit voormeld vonnis. De afwijzing van het door de vrouw gevorderde vindt zijn grondslag in het feit dat dit hof zich nog moest uitlaten over het door de man ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 18 mei 2011, dat de omvang van de alimentatieachterstand werd betwist en dat volgens de man een schikkingsovereenkomst was bereikt.
Voor zover de man in zijn tweede grief stelt dat de rechtbank Breda niet tot het bestreden vonnis had kunnen komen, nu de vrouw eerder bij de rechtbank ’s-Gravenhage een vordering van gelijke strekking had ingesteld, welke vordering bij vorengenoemd vonnis van 22 december 2011 is afgewezen en dit ‘forumshoppen’ niet beloond mag worden, waarbij door de man wordt gewezen op rechtsgelijkheid en uniformiteit van de rechtspraak, overweegt het hof dat aan deze stelling voorbij wordt gegaan, nu de man aan deze stelling in dit geding geen rechtens relevante conclusie heeft verbonden.
Voor zover de man tot slot nog stelt dat de grondslag van zijn betalingsverplichting – en daarmee het bestaan van zijn alimentatieverplichting – ondubbelzinnig vast moet staan en dat de vrouw te dien aanzien de stelplicht en bewijslast heeft, verwijst het hof naar hetgeen hieromtrent ten aanzien van grief 1 is overwogen en naar 3.4. van het bestreden vonnis.
4.20.(Grief 3) In zijn derde grief voert de man aan dat de voorzieningenrechter voor verdere bewijslevering in het kader van een kort gedingprocedure ten onrechte geen ruimte aanwezig heeft geacht. De man is van mening dat als de beperkingen van een kort gedingprocedure nadere bewijsvoering niet mogelijk maken, de vorderingen van de vrouw afgewezen hadden moeten worden.
De vrouw betwist het door de man aangevoerde.
Het hof kan de man hierin niet volgen en overweegt daartoe als volgt.
Artikel 586 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat indien de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang nog niet in een vonnis of beschikking is toegestaan, de vordering wordt ingesteld bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. Alsdan wordt de vordering ingesteld en behandeld als een kort geding. Deze bepaling brengt mee dat de bepalingen uit boek 1, titel 2, afdeling 14 Rv van overeenkomstige toepassing zijn. De voorzieningenrechter heeft vrijheid bij de beoordeling of de feiten die hij nodig heeft om tot het al of niet toewijzen van de vordering te komen voldoende zijn gesteld en voldoende zijn komen vast te staan. In kort geding missen de gewone regels omtrent de te bezigen bewijsmiddelen en de daaraan toe te kennen bewijskracht toepassing. De rechter kan in kort geding bepalen welke feiten voorshands aannemelijk worden geacht en hij kan dit oordeel baseren op de aannemelijkheid van bepaalde stellingen. In casu heeft de voorzieningenrechter kunnen komen tot de door haar gemaakte weging als gedaan in 3.10 van het bestreden vonnis, zonder daarbij de haar toekomende bevoegdheid te buiten te gaan.
Dat de voorzieningenrechter terughoudendheid en behoedzaamheid dient te betrachten ten aanzien van zijn oordeel met betrekking tot de al dan niet totstandkoming van een alimentatieovereenkomst en de consequenties die aan dit oordeel verbonden zijn voor wat betreft het slagen van de vordering van de vrouw tot lijfsdwang is juist, echter, gelet op de overwegingen onder 3.4 en 3.10 van het bestreden vonnis, blijkt niet dat de voorzieningenrechter met haar voormeld oordeel aan die terughoudendheid en behoedzaamheid niet zou hebben voldaan.
Ook de derde grief van de man dient te falen.
4.21.(Grief 4) De man stelt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat de vrouw de verhaalsmogelijkheden heeft onderzocht, waaruit zou zijn gebleken dat voor haar zichtbare vermogensbestanddelen niet beschikbaar zijn voor verhaal en ten onrechte heeft de voorzieningenrechter betalingsonwil aangenomen.
Deze grief is door de vrouw bestreden.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 587 Rv verklaart de rechter een vonnis als bedoeld in artikel 585 Rv slechts uitvoerbaar bij lijfsdwang, indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden en het belang van de schuldeiser toepassing daarvan rechtvaardigt.
Het hof acht voorshands voldoende aannemelijk dat de vrouw actief heeft gezocht naar verhaalsmogelijkheden en dat van haar zijde meer dan voldoende is gedaan om te kijken of zij anders dan bij lijfsdwang de haar toekomende vorderingen te gelde zou kunnen maken. Meer concreet heeft de vrouw daarbij gewezen op het feit dat zij tevergeefs getracht heeft beslag te leggen op de auto’s van de man, op zijn onroerend goed in [plaatsnaam], Spanje en Frankrijk alsmede dat zij getracht heeft om in Zwitserland voor verhaal beschikbare vermogensbestanddelen uit te winnen. Mede in het licht van de stelling van de man dat hij als natuurlijk persoon geen enkel vermogen heeft, acht het hof het voorshands voldoende aannemelijk dat zij alle andere tot haar beschikking staande dwangmiddelen heeft geprobeerd aan te wenden en dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst heeft geboden dan wel zal bieden. Overigens ziet het hof niet hoe de stelling van de man dat de vrouw naar minder vergaande verhaalsmogelijkheden dient te zoeken, zich verhoudt tot het gegeven dat van de zijde van de man wordt aangegeven dat hij niet over enig uitwinbaar vermogen beschikt.
De stelling van de man dat er geen betalingsonwil is, wordt verworpen op de gronden als hierna bij de grieven 5 tot en met 7 aangegeven.
Het voorgaande brengt dan ook met zich dat de vierde grief eveneens faalt.
4.22.(Grief 5, 6 en 7) De man is voorts van mening dat de voorzieningenrechter ten onrechte de bewijslast bij hem heeft neergelegd dat sprake is van betalingsonmacht en dat ten onrechte betalingsonwil is aangenomen (grief 5). De voorzieningenrechter heeft onvoldoende rekening gehouden met de stellingen van de man ter zake zijn draagkracht (grief 6) en ten onrechte is overwogen dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat de man vanwege zijn slechte gezondheidstoestand in betalingsonmacht verkeert (grief 7).
De vrouw heeft het voorgaande weersproken.
Het hof zal de grieven 5, 6 en 7, gelet op hun onderlinge samenhang, gelijktijdig bespreken en overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge artikel 588 Rv wordt uitvoerbaarheid bij lijfsdwang niet uitgesproken indien de schuldenaar buiten staat is aan de verplichting waarvoor tenuitvoerlegging bij lijfsdwang wordt verlangd, te voldoen.
Het hof is, gelet op voormelde wettelijke regel, van oordeel dat de voorzieningenrechter in 3.9 op juiste gronden heeft overwogen dat het aan de man is om de door hem gestelde betalingsonmacht te stellen en te bewijzen dan wel in het kader van dit kort geding aannemelijk te maken, welk overweging het hof overneemt en tot de zijne maakt. De man is er voorshands onvoldoende in geslaagd om de door hem gestelde betalingsonmacht aannemelijk te maken, nu hij deze onmacht met geen enkel stuk heeft onderbouwd. De man heeft zich beperkt tot blote beweringen die erop neerkomen dat hij niet aan zijn onderhoudsverplichting kan voldoen. Voorts heeft hij de betwisting van de stelling van de vrouw dat hij met opzet verhaalsmogelijkheden illusoir maakt, mede bezien in het licht van de door de vrouw bij pleitnota overgelegde stukken, op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat in de beschikkingen van 15 december 2003 van de rechtbank ’s-Gravenhage en van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 30 maart 2005 is bepaald dat de man gehouden is tot betaling van alimentatie en de man tot op heden geen nihilstelling dan wel verlaging van deze aan hem opgelegde alimentatieverplichting heeft gevraagd op de grond dat hij niet langer in staat is de opgelegde alimentatie te voldoen, heeft de man voorshands niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is de aan hem bij deze beschikkingen opgelegde alimentatieverplichtingen te voldoen. Dit klemt te meer nu de man zich enerzijds nog immer bereid verklaart tot finale afkoop van de alimentatieverplichting met een bedrag van om en nabij € 256.000,-, maar anderzijds stelt niet in staat te zijn om de achterstallige alimentatie ten bedrage van € 243.606,75 te voldoen, alsook gelet op het feit dat de man na eerder toegepaste lijfsdwang wel tot betaling is overgegaan van de achterstallige alimentatietermijnen. Hetgeen de man ter zake nog heeft aangevoerd ten aanzien van zijn gezondheid, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat ook de grieven 5, 6 en 7 falen.
4.23.(Grief 8) De man stelt voorts dat nu de vrouw de man heeft laten gijzelen a) nadat al afkoop was overeengekomen en er dus geen alimentatieverplichting meer bestond en b) terwijl hij in Nederland was vanwege zijn afspraak op het kantoor van de advocaat van de vrouw om een vaststellingsovereenkomst met haar af te ronden en te ondertekenen, op zichzelf een zodanige gedraging van de vrouw is dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle van de man kan worden gevergd, daarbij verwijzend naar artikel 1:399 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De vrouw heeft zich hiertegen verweerd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De matiging van de onderhoudsplicht van ex-echtgenoten valt niet onder het bereik van artikel 1:399 BW. Dit neemt evenwel niet weg dat gedragingen van de onderhoudsgerechtigde ex-echtgenoot wel langs een andere weg, namelijk als een afzonderlijke maatstaf bij het vaststellen van de alimentatie, een rol spelen.
Het gaat er dan om of er feiten of omstandigheden zijn, in verband waarmee van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet kan worden verlangd tot het levensonderhoud van de ander bij te dragen. De door de vrouw geïnitieerde gijzeling als bedoeld in het arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 21 december 2011, is onlosmakelijk verbonden is met de voorgeschiedenis tussen partijen, waarin de man de vrouw telkenmale op kosten heeft gejaagd om bewerkstelligd te krijgen dat de man zijn alimentatieverplichtingen na zou komen waartoe hij ingevolge de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 december 2003 en van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 30 maart 2005 is gehouden. Het hof ziet de door de vrouw geïnitieerde lijfsdwang voorshands niet als grievend in vorenbedoelde zin. Het hof gaat dan ook aan het beroep van de man op matiging voorbij. Indien de man van mening is dat de gedragingen van de vrouw dermate grievend zijn dat hij niet (langer) gehouden is tot betaling van partneralimentatie, dient hij op die grond een verzoek strekkende tot wijziging van de partneralimentatie in te dienen, hetgeen hij niet heeft gedaan.
Het voorgaande brengt met zich dat grief 8 faalt.
4.24.(Grief 9) De man is van mening dat de voorzieningenrechter het verzoek ten onrechte heeft toegewezen, aangezien artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bepaalt dat niemand zijn recht op vrijheid mag worden ontnomen.
De vrouw betwist voormelde conclusie van de man.
Het hof stelt voorop dat niet kan worden geduld dat personen, die verplicht zijn tot het doen van een uitkering tot levensonderhoud en die bij goede wil hun verplichting kunnen nakomen, de verplichting negeren en zich daaraan onttrekken zonder zich te bekommeren om het lot van de tot onderhoud gerechtigde. Dat geldt ook in dit geval waar de vrouw niet alleen recht heeft op de haar door voormelde beschikkingen van de rechtbank ’s-Gravenhage en van het gerechtshof ’s-Gravenhage toegekende alimentatie, doch ook aannemelijk is dat zij daaraan in elk opzicht behoefte heeft. Het komt het rechtsgevoel niet ten goede indien de mogelijkheid van lijfsdwang niet zou bestaan. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat lijfsdwang in een civielrechtelijk kader strijdig is met de geest van het EVRM waarin zijn recht op persoonlijke vrijheid is verwoord nu de wetgever lijfsdwang in een civielrechtelijke context mogelijk heeft gemaakt, mits voldaan is aan de daartoe gestelde voorwaarden en er geen andere mogelijkheid van verhaal bestaat. Het hof overweegt daarbij dat de man zelf in de hand heeft of hij al dan niet door middel van lijfsdwang van zijn vrijheid wordt beroofd, nu de verplichting tot betaling van alimentatie volgt uit de reeds eerder aangehaalde beschikkingen en de man niet onmachtig maar onwillig geacht moet worden deze verplichtingen na te komen.
Aldus faalt ook deze grief.
4.25.(Grief 10) De man stelt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte spoedeisend belang heeft aangenomen. Dit licht hij toe aan de hand van drie subgrieven, te weten, verkort weergegeven:
(1) de voorzieningenrechter had moeten aannemen dat sprake moet zijn van onverwijlde spoed in plaats van spoed en de man wijst er op dat sprake moet zijn van een noodtoestand, waarvan naar de mening van de man geen sprake is nu de vrouw dit niet heeft gesteld dan wel aangetoond;
(2) de vrouw heeft eind 2011 een bedrag van € 343.000,- van de man ontvangen. Daarmee beschikte zij over voldoende financiële middelen om de uitkomst van de bodemprocedure af te wachten, zodat spoedeisend belang ontbreekt;
(3) de voorzieningenrechter heeft ten onrechte geen consequentie verbonden aan het feit dat de man heeft aangeboden om de vrouw een bedrag van € 256.182,52 te betalen, onder voorbehoud van rechten, in afwachting van de uitkomst van het bodemgeschil over de bereikte schikking ter afkoop van de onderhoudsverplichtingen.
De vrouw kan zich met het bovenstaande niet verenigen.
Het hof is van oordeel dat ook deze grief dan wel grieven dient dan wel dienen te falen, nu de vraag of er aan de zijde van de vrouw onverwijlde spoed op grond van een noodtoestand bestaat die lijfsdwang rechtvaardigt, niet het wettelijk criterium is waaraan getoetst dient te worden. Immers, ingevolge artikel 587 Rv verklaart de rechter een vonnis als bedoeld in artikel 585 Rv slechts uitvoerbaar bij lijfsdwang, indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden en het belang van de schuldeiser toepassing daarvan rechtvaardigt.
Gezien het ingrijpend karakter van dit dwangmiddel, mede in verband met het bepaalde in artikel 5 van het EVRM dienen, alle omstandigheden van het geval inachtnemende, het recht van de man op zijn persoonlijke vrijheid te worden afgewogen tegen de bij de gevorderde lijfsdwang betrokken belangen.
Het hof is van oordeel dat deze vorenbedoelde belangenafweging in het nadeel van de man behoort uit te vallen. Voorshands is niet aannemelijk dat de man de vordering van de vrouw niet kan betalen, doch het hof acht voorshands veeleer aannemelijk dat sprake is van betalingsonwil zoals in rechtsoverweging 4.22 is overwogen. Daarbij heeft de man niet weersproken dat hij in Nederland geen vermogen heeft waarop de vrouw zich kan verhalen, noch dat door haar hier te lande of elders andere dwanginvorderingsmaatregelen met succes kunnen worden toegepast. Daar staat tegenover dat de vrouw telkenmale moet procederen tegen de man – door de man is niet weersproken dat dit reeds de eenenvijftigste zitting tussen partijen is – en de man tot op heden weigert om de vrouw de haar toekomende alimentatiebedragen te betalen, terwijl vaststaat dat de vrouw belang heeft bij betaling van deze achterstallige onderhoudsbijdragen, nu zij deze bijdragen nodig heeft om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien en zij niet over andere inkomsten beschikt. Het hof is evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij het eerder door lijfsdwang verkregen bedrag van € 343.000,- heeft moeten aanwenden om schulden af te lossen en de achterstallige en lopende kosten van de huishouding en haar levensonderhoud heeft moeten voldoen, te meer nu de man inmiddels alweer bijna twee jaar zijn onderhoudsverplichtingen niet nakomt. Nu gezien het vorenstaande lijfsdwang nog de enige dwanginvorderingsmaatregel is die de vrouw realiter ten dienste staat, het aannemelijk is dat de man niet buiten staat is aan zijn verplichtingen te voldoen, de man onwillig is te betalen dan wel verhaal mogelijk te maken, dient het recht van de man op zijn persoonlijke vrijheid te wijken afgewogen tegen de bij de gevorderde lijfsdwang betrokken belangen van de vrouw. Dat de man heeft aangeboden om in het kader van een finale afkoop een bedrag van € 256.182,52 aan de vrouw te betalen, maakt niet dat de belangenafweging anders dient uit te vallen, nu het de vrouw vrij staat om dit aanbod te passeren en vast te houden aan de bedragen waarop zij ingevolge eerdergenoemde beschikkingen recht heeft. Aldus faalt ook de tiende grief.
4.26.(Grief 11) Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook de grief van de man – inhoudende dat de voorzieningenrechter zijn vonnis ten onrechte tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring heeft verklaard – afgewezen dient te worden. Gelet op het vorenoverwogene heeft de vrouw immers een evident spoedeisend belang bij de tenuitvoerlegging van het vonnis. Overigens heeft dit hof in zijn arrest van 9 oktober 2012 reeds de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis afgewezen.
4.27.(Grief 12) De man heeft voorts een grief gericht tegen de proceskostenveroordeling, doch ook deze grief behoort te falen. De man is immers in het ongelijk gesteld en bovendien is de vrouw al eerder genoodzaakt geweest lijfsdwang te vorderen.
4.28.Nu het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, zal het hof de man als de in het ongelijk gestelde partij, mede gelet ook op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.27 is overwogen, veroordelen in de kosten van deze procedure alsmede in de proceskosten in het incident.
5. De utspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter Breda van 24 mei 2012;
wijst af het meer of anders verzochte;
veroordeelt de man in de proceskosten van het hoger beroep, zowel in de hoofdzaak als in het incident, welke kosten aan de zijde van de vrouw worden begroot op € 13.052,- aan salaris advocaat ,en op € 291,- aan verschotten;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, O.G.H. Milar en E.F.G.M. Gelderman en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 mei 2013.