Parketnummer : 20-000939-11
Uitspraak : 24 april 2013
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Roermond van 2 maart 2011 in de strafzaak met parketnummer 04-160773-10 tegen:
[VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
wonende te [woonadres].
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van laster (feit 1) en veroordeeld ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (feit 2) tot een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis.
De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk niet te zijn gericht tegen de vrijspraak door politierechter van het onder 1 ten laste gelegde en te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 2 is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
De verdachte heeft primair op meerdere gronden de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging bepleit. Subsidiair heeft de verdachte betoogd dat hij van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Meer subsidiair is door de verdachte een strafmaatverweer gevoerd.
Het beroepen vonnis zal, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Aan verdachte is, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten laste gelegd dat:
2.
hij op of omstreeks 5 september 2008 te ’s-Hertogenbosch [aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [aangever] dreigend de woorden toegevoegd: “Indien uw Hof geen zware sancties oplegt aan de aangeklaagde personen, dan mag ik hen zelf uit de maatschappij verwijderen. Daarbij mag ik dan levens beëindigen”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
1. In de onderhavige strafzaak wordt de verdachte – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – verweten dat hij zijn raadsman die hem in een eerdere strafzaak heeft bijgestaan, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.
In die eerdere strafzaak is de verdachte door het hof ’s-Hertogenbosch vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 4 ten laste gelegde (beschadiging) en veroordeeld ter zake van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en belaging.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 maart 2008, LJN BC6254 het arrest van het hof vernietigd voor wat betreft de strafoplegging omdat niet zonder meer begrijpelijk was dat volgens het hof uit (de conclusies van) de rapporten zou blijken dat de feiten de verdachte in licht verminderde mate kunnen worden toegerekend, in aanmerking genomen dat de deskundigen van oordeel waren dat er sprake was van verminderde toerekeningsvatbaarheid. De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Bij arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 28 juli 2009 heeft het hof de door de verdachte ter zake van het optreden van politie en justitie, de bewijsvergaring, de dossiersamenstelling, de procesvoering en de bewezenverklaring gevoerde verweren verworpen omdat die verweren, gelet op de aard en inhoud ervan en de fase waarin deze zijn gevoerd, buiten het bestek vielen van de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad.
Bij arrest van 20 december 2011, LJN BR1112 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het hof Arnhem omdat het hof alle voor de strafoplegging van belang zijnde omstandigheden in zijn oordeel diende te betrekken, waaronder begrepen die welke ten grondslag zijn gelegd aan het op artikel 359a Sv steunende beroep op strafvermindering, en het hof dit had verzuimd.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hem inmiddels door het gerechtshof Arnhem een gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van 2 maanden en dat hij tegen deze beslissing wederom beroep in cassatie heeft ingesteld.
In het navolgende zal deze procedure worden aangeduid als de eerste of eerdere strafzaak.
2.1 De verdachte heeft verweren gevoerd, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging omdat in strijd is gehandeld met de beginselen van een goede procesorde en de mensenrechten.
2.2 Voor zover de verdachte daarbij een beroep heeft gedaan op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv stelt het hof het navolgende voorop.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376, r.o. 3.6.5).
2.3 De verdachte heeft aangevoerd dat, mocht het uitspreken van de pleitnota hem onmogelijk worden gemaakt of mocht hij op enigerlei wijze worden gehinderd bij het voeren van zijn verdediging, dit een schending is van artikel 6 EVRM en dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Overweging van het hof.
Door de voorzitter is, naar aanleiding van een opmerking van de verdachte dat hij voor wat betreft politie en justitie in ’s-Hertogenbosch een parallel trekt met fascistisch Nazi Duitsland, aan verdachte meegedeeld dat hij zich dient te onthouden van onnodig grievende uitlatingen en dat een vergelijking met Nazi Duitsland als onnodig grievend wordt beschouwd. De verdachte heeft hieraan gevolg gegeven. Voorts heeft de voorzitter de verdachte meerdere malen gemaand zich te onthouden van ongepaste uitlatingen.
Het betreft hier een beslissing van de voorzitter ter handhaving van de orde op de terechtzitting. Daarmee is niet tekort gedaan aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. De verdachte is in de gelegenheid gesteld zijn pleitnota, met uitzondering van de betreffende passages, voor te dragen en verweer te voeren. Niet valt in te zien dat een verweer niet gevoerd zou kunnen worden zonder ongepaste en grievende uitlatingen.
Het verweer wordt verworpen.
2.4 De verdachte heeft verzocht de onderhavige zaak aan te houden tot een beslissing is genomen in de eerste strafzaak. De verdachte heeft daartoe aangevoerd dat beide strafzaken niet los van elkaar kunnen worden gezien omdat de onderhavige strafzaak ‘het gevolg is van de misdrijven welke door politie, openbaar ministerie, diverse advocaten (waaronder “slachtoffer” [aangever]) en de rechterlijke macht in Den Bosch zijn gepleegd op aangeven van duidelijke leugens (…)’, aldus de verdachte. Voorts heeft de verdachte – naar het hof begrijpt – verzocht de onderhavige zaak te laten berechten door raadsheren uit een ander hof, omdat gezien de uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2011 en de verwijzing naar het hof Arnhem met betrekking tot de eerdere strafzaak waarin volgens verdachte justitie ’s-Hertogenbosch zijn mensenrechten grovelijk heeft geschonden, het hof ’s Hertogenbosch geen deugdelijke uitspraak meer kan garanderen.
Bij afwijzing van de verzoeken wordt er volgens de verdachte gehandeld in strijd met (onder meer) het recht op een eerlijk proces.
Overweging van het hof.
Het hof heeft ter terechtzitting van 10 april 2013 de verzoeken afgewezen. De verdachte heeft het hof om die reden gewraakt. De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek van de verdachte niet gehonoreerd en heeft bepaald dat het hof de zaak verder in behandeling kan nemen.
De verdachte heeft de gelegenheid gehad zijn standpunt over de door hem gestelde samenhang tussen de eerdere strafzaak en de huidige strafzaak naar voren te brengen en daartoe stukken in te brengen. Dat aan de huidige strafzaak ten grondslag ligt het door verdachte gestelde optreden van zijn advocaat in de eerdere strafzaak (zo zou volgens de verdachte zijn advocaat in die procedure niets hebben ondernomen tegen de schending van mensenrechten) staat er niet aan in de weg dat het hof zich een oordeel kan vormen over hetgeen aan de verdachte in de onderhavige strafzaak is ten laste gelegd, zonder daarbij de afhandeling van die eerdere strafzaak af te wachten. Met afwijzing van het verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden is verdachtes recht op een eerlijk proces niet geschonden.
Ook met afwijzing van het verzoek om de zaak te laten berechten door raadsheren uit een ander hof is het recht van verdachte op een eerlijk proces niet geschonden. Het hof merkt in dit verband op dat een verdachte de mogelijkheid heeft om bij de wrakingskamer een wrakingsverzoek in te dienen indien hij van mening is dat sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. De verdachte heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. De wrakingskamer van het hof heeft bij beslissingen van 29 maart 2012, 30 november 2012 en 10 april 2013 de tegen de raadsheren van de strafkamer van het hof gerichte wrakingsverzoeken afgewezen dan wel de verdachte daarin niet-ontvankelijk verklaard. Met afwijzing van het verzoek van de verdachte om de zaak te laten berechten door raadsheren uit een ander hof is verdachtes recht op een eerlijk proces niet geschonden.
Het verweer wordt verworpen.
2.5 De verdachte heeft voorts aangevoerd dat het hof heeft beslist op zijn verzoeken zonder het arrest van het hof Arnhem te kennen en dat daardoor zijn recht op een eerlijk proces wordt ondergraven.
Overweging van het hof.
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen. Het hof kan zich een oordeel vormen over hetgeen aan de verdachte in de onderhavige strafzaak is ten laste gelegd en heeft zonder op de hoogte te zijn van de beslissing van het hof Arnhem kunnen beslissen op de verzoeken van de verdachte.
Het verweer wordt verworpen.
2.6 De verdachte heeft aangevoerd dat het hof niet op deugdelijke wijze kennis heeft genomen van het dossier en dat het hof heeft geweigerd ‘toetsvragen’ van de verdachte te beantwoorden die dienden ter controle of het hof op deugdelijke wijze kennis had genomen van het dossier. Daarmee is zijn recht op een eerlijk proces geschonden.
Overweging van het hof.
De stelling dat het hof niet op deugdelijke wijze kennis heeft genomen van het dossier is onjuist.
Het hof merkt voorts op dat het aan de voorzitter is om de orde op de zitting te bepalen.
Het verweer wordt verworpen.
2.7 De verdachte heeft aangevoerd dat het hof niet ingreep en toeliet dat de advocaat-generaal rechtstreeks communiceerde met de verdachte en dat dit een schending is van de procesorde. Volgens de verdachte is daarmee het openbaar ministerie bevoordeeld en verdachte in zijn verdediging benadeeld en is er geen sprake van een eerlijk proces.
Overweging van het hof.
Dat de advocaat-generaal rechtstreeks communiceerde met de verdachte en dat de voorzitter hierover geen opmerking heeft gemaakt brengt niet mee dat daarmee het openbaar ministerie is bevoordeeld en verdachte in zijn verdediging is benadeeld.
Het verweer wordt verworpen.
2.8 De verdachte heeft aangevoerd dat het hof voor het openbaar ministerie stukken met relevante informatie heeft achtergehouden (stukken die door de toenmalig raadsvrouwe van verdachte, [raadsvrouwe], in eerste aanleg zijn ingebracht).
Overweging van het hof.
Deze stelling is onjuist. De betreffende stukken bevinden zich in het dossier. De advocaat-generaal heeft daarvan kennis kunnen nemen.
Het verweer wordt verworpen.
2.9 De verdachte heeft aangevoerd dat relevante stukken (zoals stukken die door de verdachte in de tuchtrechtelijke procedure tegen (onder meer) [aangever] zijn ingebracht) buiten het dossier zijn gehouden en dat daarmee zijn recht op een eerlijk proces is geschonden.
Overweging van het hof.
Het proces-verbaal van de politie bevat de aangifte door [aangever] tegen de verdachte, een proces-verbaal van verhoor van verdachte, een proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het verhoor van verdachte, een kennelijk concept proces-verbaal van verhoor van verdachte en een op schrift gesteld pleidooi van de verdachte bij het Hof van Discipline, onder meer inhoudende de aan de verdachte verweten uitlating jegens [aangever]. De officier van justitie heeft daarmee de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek in het dossier gevoegd.
De verdachte heeft de gelegenheid gekregen om stukken die zijns inziens de zaak in een breder of ander perspectief kunnen plaatsen in te brengen. Van die gelegenheid is door en namens de verdachte gebruik gemaakt. Het openbaar ministerie was niet gehouden om zelf die stukken aan het dossier toe te voegen.
Het verweer wordt verworpen.
2.10 De verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie beschikt over een onvolledig dossier en dat daarom geen sprake kan zijn van een eerlijk proces.
Overweging van het hof.
De door en namens de verdachte ingebrachte stukken bevinden zich in het dossier. De advocaat-generaal heeft hiervan kennis kunnen nemen.
Het verweer wordt verworpen.
2.11 De verdachte heeft aangevoerd dat wordt geweigerd eerdere mensenrechtenschendingen te onderzoeken, de daders te vervolgen en de verdachte te compenseren en dat de rechters van het hof persoonlijk betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen. Daarmee zijn de rechten van de verdediging geschonden. Naar de mening van de verdachte dient de zaak te worden aangehouden omdat een onderzoek naar de door hem gestelde mensenrechtenschendingen noodzakelijk is.
Overweging van het hof.
Aan de strafkamer van het hof ligt ter beoordeling voor hetgeen de verdachte in de onderhavige strafzaak wordt verweten. Het is niet de taak van de strafkamer van het hof de door de verdachte gestelde mensenrechtenschendingen die zich in andere procedures dan de onderhavige volgens de verdachte zouden hebben voorgedaan te onderzoeken, de vermeende daders te vervolgen en de verdachte te compenseren, zoals de verdachte kennelijk veronderstelt. Het hof merkt voorts op dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad de leden van de strafkamer van het hof te wraken en dat hij van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt. De wrakingsverzoeken zijn niet gehonoreerd.
Het verzoek tot aanhouding wordt afgewezen en het verweer wordt verworpen.
2.12 De verdachte heeft voorts aangevoerd dat de voorzitter van de huidige strafkamer persoonlijk betrokken is bij de mensenrechtenschendingen vanaf 2004 en dat daardoor niet meer wordt voldaan aan de criteria onafhankelijkheid, onpartijdigheid, zonder vooringenomenheid, objectief etc.
Overweging van het hof.
De verdachte heeft de gelegenheid gehad de voorzitter van de strafkamer te wraken. Hij heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. De wrakingsverzoeken zijn niet gehonoreerd.
Het verweer wordt verworpen.
2.13 Met betrekking tot de gang van zaken rond de afname van DNA-materiaal bij de verdachte op 9 maart 2012 heeft de verdachte om meerdere redenen de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit.
2.13.1 De verdachte heeft aangevoerd dat zijn mensenrechten bij de procedure rond de afname van DNA-materiaal op 9 maart 2012 zijn geschonden en dat daardoor in strijd is gehandeld met zijn recht op een eerlijk proces. Bovendien zijn stukken die betrekking hebben op de DNA-afname niet aan het dossier toegevoegd. Het openbaar ministerie is verantwoordelijk voor het dossier.
Overweging van het hof.
De afname van DNA-materiaal bij de verdachte heeft kennelijk plaatsgevonden in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Indien in dit kader vormen zijn verzuimd, kan dit verzuim niet worden begrepen onder een verzuim begaan bij een voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv in verbinding met artikel 132 Sv, nu dit immers niet is begaan in het onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem ten laste gelegde feit waarover het hof heeft te oordelen (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376). Ook anderszins ziet het hof in eventuele gebreken bij de procedure rond de afname van DNA-materiaal bij de verdachte geen aanleiding om in de huidige strafzaak het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
In aanmerking genomen dat het DNA-onderzoek niet heeft plaatsgevonden in het kader van het onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem ten laste gelegde feit waarover het hof heeft te oordelen, was het openbaar ministerie niet gehouden de door de verdachte bedoelde stukken aan het dossier toe te voegen.
Het verweer wordt verworpen.
2.13.2 De verdachte beticht het hof ervan onder één hoedje te spelen met de advocaat-generaal omdat het hof kennis had van de aanstaande aanhouding van de verdachte in het kader van de afname van DNA-materiaal bij de verdachte en dat het hof dit samen met de advocaat-generaal heeft opgezet en derhalve betrokken is bij de door de verdachte gestelde mensenrechtenschendingen.
Overweging van het hof.
Het hof stelt voorop dat de aanname van de verdachte dat het hof kennis had van de aanstaande aanhouding van de verdachte en het hof dit samen met de advocaat-generaal zou hebben opgezet onjuist is. Reeds op die grond kan het verweer niet slagen. De door verdachte geuite insinuaties in de richting van het hof laat het hof verder voor rekening van de verdachte.
Het verweer wordt verworpen.
2.13.3 De verdachte heeft gesteld dat bij gelegenheid van zijn insluiting in het kader van voornoemd DNA-onderzoek buiten de cel de rits van zijn tas is geopend en dat er spullen uit zijn tas werden gehaald waar zijn pleitnota in zat en dat men een enveloppe is gaan halen waar ‘dan wel de kopie van het pleidooi in (zal) verdwijnen om zo de advocaat-generaal te bedienen’, dat er stukken uit zijn tas zijn gehaald ‘om de advocaat-generaal te bevoordelen’.
Overweging van het hof.
De aantijging van de verdachte dat men een kopie van de pleitnota in een enveloppe zal laten verdwijnen ‘om zo de advocaat-generaal te bedienen’, dat stukken uit zijn tas zijn gehaald ‘om de advocaat-generaal te bevoordelen’, berust slechts op een veronderstelling van verdachte. Desgevraagd heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting van het hof meegedeeld dat hij geen kopie van de pleitnota heeft ontvangen.
Het verweer wordt verworpen.
2.13.4 De verdachte heeft aangevoerd dat de hulpofficier van justitie sprak over een veroordeling in twee instanties terwijl de verdachte juist het hof had gewraakt en de uitspraak van het hof blijkbaar al door het gebouw gonst en hij nog voordat de zitting inhoudelijk is begonnen al is veroordeeld. Daardoor kan van een eerlijk proces geen sprake zijn. De gang van zaken in de rechtszaal mag dan ook worden bestempeld als een schijnvertoning, aldus de verdachte.
Overweging van het hof.
Het hof beraadslaagt en beslist naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Dit onderzoek is pas gesloten op 10 april 2013. De uitspraak van het hof vindt eerst ter terechtzitting van heden plaats. Met de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte diende op 9 maart 2012 nog een aanvang te worden gemaakt. Er was op dat moment geen sprake van een beslissing van het hof. De veronderstelling van de verdachte dat hij al is veroordeeld voordat de zitting inhoudelijk is begonnen is onjuist.
Het verweer wordt verworpen.
2.14 De verdachte heeft aangevoerd dat door het hof stukken zijn achtergehouden omdat hij niet of niet tijdig de beschikking heeft gekregen over de processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof en van de door de griffier in de pleitnota van verdachte gemaakte aantekeningen betreffende passages die niet door de verdachte ter terechtzitting zijn voorgelezen. Daardoor wordt volgens de verdachte de procedure ontwricht en zijn de rechten van de verdediging geschonden.
Overweging van het hof.
De aantijging van de verdachte dat het hof stukken heeft achtergehouden is onjuist. Dat de verdachte niet of niet tijdig kopieën van de processen-verbaal van de zittingen en van de door de griffier in de pleitnota van de verdachte gemaakte aantekeningen zou hebben ontvangen brengt nog niet mee dat het hof stukken zou hebben ‘achtergehouden’ en dat daarmee ‘de procedure is ontwricht’. De van de zittingen opgemaakte processen-verbaal en de door de griffier in de pleitnota van verdachte gemaakte aantekeningen – waarbij het gaat om aantekeningen van passages die de verdachte gelet op het grievend karakter of de ongepastheid niet mocht voorlezen of niet had mogen voorlezen – bevinden zich in het dossier. De verdachte kan zelf om een afschrift dan wel om inzage verzoeken. Dat de betreffende stukken niet aan de verdachte zijn toegezonden levert geen schending op van het recht op een eerlijk proces.
Het verweer wordt verworpen.
2.15 De verdachte heeft aangevoerd dat het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 19 september 2012 op pagina 4 niet te volgen is omdat hij de opmerkingen ‘de verdachte verklaart dat hij het eerste onderdeel heeft voorgedragen’ en ‘de voorzitter merkt op dat verdachte hier geen aangifte kan doen’ niet kan linken aan pagina 37 bovenaan van zijn pleitnota van 19 september 2012. Wat er wanneer wel is gezegd is nu een raadsel. Er is geen sprake van een deugdelijke vastlegging. Dit vormt een aantasting van het recht op een eerlijk proces, aldus de verdachte.
Overweging van het hof.
Het proces-verbaal bevat een weergave van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen. Hetgeen door de verdachte is aangevoerd betekent niet dat zijn recht op een eerlijk proces is geschonden.
Het verweer wordt verworpen.
2.16 De verdachte heeft bezwaren aangevoerd met betrekking tot de procedures bij de wrakingskamer en heeft aangevoerd dat de beslissingen van de wrakingskamer onvolledig/onjuist zijn en dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Verdachte heeft in dat kader onder meer opgemerkt dat het er sterk op lijkt dat het hof relevante stukken, waarin de voorzitter van de strafkamer met naam en toenaam wordt genoemd, heeft achtergehouden voor de wrakingskamer.
Overweging van het hof.
De stukken maken deel uit van het strafdossier. De wrakingskamer heeft hiervan kennis kunnen nemen.
De procedures bij en de beslissingen van de wrakingskamer staan niet ter beoordeling van de strafkamer van het hof.
Het verweer wordt verworpen.
2.17 De verdachte heeft bezwaren aangevoerd betreffende de in het kader van een artikel 12 Sv-procedure genomen beslissing van het hof ’s-Hertogenbosch om niet de vervolging te bevelen van [aangever]. Volgens de verdachte wordt daardoor met twee maten gemeten.
Overweging van het hof.
De strafkamer van het hof heeft te oordelen over hetgeen de verdachte in de onderhavige strafzaak wordt verweten. De beslissingen die zijn genomen in het kader van de artikel 12 Sv-procedure staan niet ter beoordeling van de strafkamer van het hof. Het hof zal hierna ingaan op de vraag of het gelijkheidsbeginsel is geschonden door de verdachte wel en [aangever] niet te vervolgen.
Het verweer wordt verworpen.
2.18 De verdachte heeft – naar het hof begrijpt – aangevoerd dat bij een onvolledig dossier, het achterhouden van stukken voor de verdediging en/of het nalaten de aangiften en klachten die de verdachte heeft gedaan af te handelen geen sprake is van een eerlijk proces.
Overweging van het hof.
Voor wat betreft de inhoud van het dossier verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen.
De verdachte kan van de inhoud van het dossier kennis nemen.
Het hof heeft te oordelen over hetgeen de verdachte in de onderhavige zaak wordt verweten; daarvoor behoeven de door de verdachte gedane aangiften en klachten niet te worden afgehandeld.
Het verweer wordt verworpen.
2.19 De verdachte heeft aangevoerd dat het niet laten uitvoeren van een onderzoek naar zijn psyche/toerekeningsvatbaarheid in strijd is met zijn recht op een eerlijk proces.
Verdachte heeft ter onderbouwing hiervan aangevoerd dat, als het hof destijds van mening was dat een onderzoek naar de psyche van verdachte noodzakelijk was, dit vandaag de dag dan ook zo is, dat bij het opmaken van rapportages aandacht zal moeten zijn voor de gevolgen voor zijn psyche door de mensenrechtenschendingen door politie, openbaar ministerie en de rechterlijke macht in ’s-Hertogenbosch vanaf 2004 tot en met heden en de kans dat zijn, verdachtes, uitlatingen het gevolg zijn van psychische schade die het gevolg is van mensenrechtenschendingen die gepleegd zijn, niet ondenkbaar is.
Overweging van het hof.
Het hof heeft het verzoek van de verdachte tot het doen verrichten van een onderzoek naar de ‘psyche/toerekeningsvatbaarheid’ ter terechtzitting van 10 april 2013 afgewezen.
De verdachte heeft ter terechtzitting voldoende gelegenheid gehad om omstandigheden naar voren te brengen die betrekking hebben op zijn persoon.
Het verweer wordt verworpen.
2.20 De verdachte heeft aangevoerd dat de vervolging getuigt van willekeur en dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden omdat zijn toenmalige advocaat [aangever] niet wordt vervolgd voor onder meer laster en schending van zijn geheimhoudingsplicht en dat derhalve met twee maten wordt gemeten.
Overweging van het hof.
In artikel 167, eerste lid, Sv is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het verbod van willekeur en strijd met het gelijkheidsbeginsel om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (vgl. HR 6 november 2012, LJN BX4280).
Hetgeen door de verdachte is aangevoerd levert niet op een omstandigheid op grond waarvan kan worden gezegd dat het instellen of voortzetten van de vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Het verweer wordt verworpen.
2.21 De verdachte heeft aangevoerd dat hij niet vervolgd had mogen worden omdat, naar het hof begrijpt, de uitlatingen van verdachte in redelijkheid niet als bedreigend aangemerkt konden worden.
Overweging van het hof.
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder 2.20 is overwogen. Hetgeen door de verdachte is aangevoerd levert niet op een omstandigheid op grond waarvan kan worden gezegd dat het instellen of voortzetten van de vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Het verweer wordt verworpen.
2.22 De verdachte heeft aangevoerd dat de ‘Salduz-jurisprudentie is geschonden’ en dat men hem niet heeft gewezen op zijn rechten.
Overweging van het hof.
Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel – behoudens in het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken – dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen (HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009, 349).
Hetgeen door de verdachte is aangevoerd kan grond zijn voor bewijsuitsluiting. In hetgeen is aangevoerd ziet het hof geen grond voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
Het verweer wordt verworpen.
2.23 De verdachte heeft aangevoerd dat de procedure bij en het vonnis van de politierechter aan gebreken lijdt (gebrek in de motivering, rechter hanteert onjuiste uitgangspunten, een ‘waardeloos’ onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van verdachte, onvolledig vonnis).
Overweging van het hof.
Verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof beoordeelt de zaak opnieuw. Hetgeen door de verdachte is aangevoerd leidt niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
Het verweer wordt verworpen.
2.24 De verdachte heeft aangevoerd dat vanaf 2004 zijn mensenrechten grovelijk en veelvuldig zijn geschonden, dat door de autoriteiten het sociaal contract eenzijdig is opgezegd, dat sprake is van schending van het recht, dat hij, verdachte, nu niet meer vatbaar is voor de wet als gevolg van de schendingen door de overheid en dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Overweging van het hof.
De verdachte heeft zich te verantwoorden voor bedreiging van zijn toenmalig advocaat. Verdachtes persoonlijke visie stelt hem niet buiten de wet.
Het verweer wordt verworpen.
2.25 Verdachte heeft aangevoerd dat het uittreksel uit het justitieel documentatieregister, dat niet aan verdachte zelf is gestuurd maar aan zijn toenmalig raadsvrouwe, onjuist is – verdachte kwalificeert dit als ‘leugens van het openbaar ministerie’ – en dat het hof deze informatie voor verdachte heeft willen achterhouden door deze niet voorafgaand aan de zitting aan hem toe te zenden.
Overweging van het hof.
Het hof merkt op dat de stand van zaken voor wat betreft de procedure bij het hof Arnhem aan de orde is gekomen op de zitting van het hof van 14 mei 2012 en 10 april 2013. Dat het uittreksel uit het justitieel documentatieregister niet naar de verdachte is gezonden maar naar zijn toenmalig raadsvrouwe betekent niet dat, zoals de verdachte kennelijk veronderstelt, het hof informatie heeft willen achterhouden.
Hetgeen door de verdachte is aangevoerd betekent niet dat het gaat om ‘leugens van het openbaar ministerie’. De enkele omstandigheid dat hetgeen is vermeld in het uittreksel justitiële documentatie onvolledig of onjuist zou zijn vormt geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
Het verweer wordt verworpen.
2.26 De verdachte heeft aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden en dat dit leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Overweging van het hof.
Overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging (HR 17 juni 2008, LJN BD2578).
Het verweer wordt verworpen.
2.27 De verdachte heeft verklaard dat hij beschikt over geluidsopnamen van het verhoor bij de politie op 29 april 2009, van de zitting bij de politierechter op 16 februari 2011, van de zitting bij het hof op 9 maart 2012, inclusief de gebeurtenissen inzake de DNA-afname, van de zitting bij de wrakingskamer op 22 maart 2012 en van de zitting bij de raadkamer in de rechtbank Roermond op 8 mei 2012 (inzake bezwaar tegen DNA-afname). Deze geluidsopnamen staan op een cd-rom. De verdachte heeft aangevoerd dat de cd-rom aan het dossier dient te worden toegevoegd en dat zijn recht op een eerlijk proces is geschonden indien de opnamen niet ter terechtzitting worden beluisterd.
De verdachte heeft voorts aangevoerd dat het verbieden van het maken van opnamen in strijd is met de wet en een schending oplevert van artikel 6 EVRM omdat het hof op die manier in een proces-verbaal van alles op papier kan zetten.
Overweging van het hof.
In de huisregels van het paleis van justitie is onder meer bepaald dat zonder toestemming geen audiovisuele opnamen mogen worden gemaakt. Ter terechtzitting van het hof is aan verdachte kenbaar gemaakt dat daaronder wordt begrepen het maken van alleen geluidsopnamen. De verdachte heeft niet om toestemming gevraagd om geluidsopnamen te mogen maken. Aan de verdachte is kenbaar gemaakt dat hij geen geluidsopnamen van de zitting mag maken.
Het verbod tot het maken van geluidsopnamen is niet in strijd met de wet en levert evenmin een schending op van artikel 6 EVRM.
Het hof heeft het verzoek van verdachte om kennis te nemen van geluidsopnamen en de cd-rom met geluidsopnamen toe te voegen aan het dossier afgewezen. De cd-rom is aan de verdachte teruggegeven.
De verdachte heeft de gelegenheid gehad zijn standpunt kenbaar te maken en de gang van zaken rond de afname van DNA-materiaal te beschrijven en toe te lichten. Voor wat betreft de opnamen die zijn gemaakt rond de gebeurtenissen met betrekking tot de afname van DNA-materiaal verwijst het hof verder naar hetgeen hiervoor onder 2.13.1 is overwogen.
Door de opnamen niet te beluisteren en de cd-rom met de opnamen niet aan het dossier toe te voegen is verdachtes recht op een eerlijk proces niet geschonden.
Het verweer wordt verworpen.
2.28 De verdachte heeft ter terechtzitting van 10 april 2013 aangevoerd dat het onderzoek dient te worden geschorst omdat hij de beslissing van de wrakingskamer van 10 april 2013 niet heeft ontvangen, noch een proces-verbaal van de zitting en dat hij daar deugdelijk op wil kunnen reageren. Mocht het hof het onderzoek niet schorsen, dan levert dat een schending op van het recht op een eerlijk proces.
Overweging van het hof.
Het hof heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen. De verdachte is aanwezig geweest bij de zitting van de wrakingskamer en heeft de beslissing van de wrakingskamer vernomen. Met afwijzing van het aanhoudingsverzoek is verdachtes recht op een eerlijk proces niet geschonden.
Het verweer wordt verworpen.
2.29 De verdachte heeft aangevoerd dat bij het hof onleesbare stukken zijn ingebracht en dat van de zijde van het hof geen actie is ondernomen om dit te herstellen.
Overweging van het hof.
Voorafgaand aan de zitting van 10 april 2013 heeft het hof van het secretariaat van de president van het hof kopieën ontvangen van stukken, inhoudende een brief d.d. 17 januari 2013 van de president van het hof gericht aan verdachte met daarbij gevoegd brieven van de verdachte ter attentie van de president van de rechtbank en de president van het gerechtshof, waaronder een brief d.d. 19 december 2012, met bijlagen. De bijlagen bevatten onder meer een verslag van de hoorzittingen van de externe klachtencommissie van de politie Brabant-Noord d.d. 31 augustus 2012 en 28 september 2012 naar aanleiding van een klachtschrijven van verdachte, een advies van de externe klachtencommissie van de politie Brabant-Noord d.d. 8 oktober 2012, een brief d.d. 15 november 2012 van [korpsbeheerder], korpsbeheerder van politie Brabant-Noord gericht aan verdachte, onderwerp: klacht over het politieoptreden en een brief van de verdachte d.d. 7 december 2012 ter attentie van [korpsbeheerder], korpsbeheerder van politie Brabant-Noord, inhoudende onder meer een reactie van verdachte op de voornoemde stukken.
De betreffende stukken hebben voornamelijk betrekking op de gang van zaken rond de afname van DNA-materiaal bij verdachte in het paleis van justitie.
In de brief van de verdachte d.d. 19 december 2012 ter attentie van de president van de rechtbank en de president van het gerechtshof verzoekt de verdachte de brief met bijlagen te voegen in het strafdossier. Voorts verzoekt verdachte de rechters kennis te nemen van de stukken.
In de brief van 17 januari 2013 heeft de president aan verdachte toegezegd de brieven van verdachte met bijlagen door te sturen naar de afdeling strafzaken van het hof met het verzoek de stukken toe te voegen aan het strafdossier.
Het is het hof gebleken dat in de bij de bijlagen behorende brief van verdachte d.d. 7 december 2012, gericht aan de korpsbeheerder van politie Brabant-Noord, passages onleesbaar zijn.
Ter terechtzitting is door het hof beslist dat de betreffende stukken aan het dossier worden toegevoegd. Voorts heeft de voorzitter ter terechtzitting aan de verdachte meegedeeld dat passages onleesbaar waren. De verdachte heeft vervolgens de volledige stukken aan het hof verstrekt. Deze stukken zijn aan het dossier toegevoegd.
Nog daargelaten dat de procedure rond de DNA-afname niet ter beoordeling is van het hof en niet van invloed is op enige in deze zaak te nemen beslissing, levert de betreffende gang van zaken geen schending op van het recht op een eerlijk proces. De verdachte heeft de gelegenheid gekregen om de volledige stukken aan het dossier te doen toevoegen.
Het verweer wordt verworpen.
Het hof overweegt voorts het volgende.
Na sluiting van het onderzoek heeft het hof van het secretariaat van de president het betreffende stuk alsnog volledig leesbaar ontvangen.
Nu het stuk reeds door de verdachte ter terechtzitting van 10 april 2013 is ingebracht ziet het hof geen aanleiding om het onderzoek te heropenen en te hervatten.
2.30 De verdachte heeft aangevoerd dat een afschrift van de oproeping voor de terechtzitting ten onrechte is gestuurd naar zijn toenmalig raadsvrouwe en dat het kennelijk van groot belang is om hem zoveel mogelijk te beschadigen. Er is sprake van samenspanning tegen verdachte.
Overweging van het hof.
Dat een afschrift van de oproeping naar de toenmalig raadsvrouwe van verdachte is gestuurd betekent niet dat de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden. De aantijging van de verdachte dat het kennelijk van groot belang is om hem zoveel mogelijk te beschadigen en dat er sprake is van samenspanning tegen hem is onjuist en laat het hof voor rekening van de verdachte.
Het verweer wordt verworpen.
2.31 De verdachte stelt dat hij slachtoffer is van grove mensenrechtenschendingen. Hij stelt in dat kader onder meer dat ‘de belangen voor justitie en politie om tot een veroordeling te komen in deze kwestie (…) van grote omvang (zijn)’, dat dit niet alleen geldt voor het openbaar ministerie maar ook, en misschien zelfs nog wel meer, voor de rechterlijke macht, dat ‘alles (…) in het werk (wordt) gezet om de door de autoriteiten gepleegde misdrijven zo snel mogelijk in de beerput te krijgen’. De verdachte beticht het hof er onder meer van dat men onder één hoedje wenst te spelen om de misdaden van politie en justitie tegen de mensheid te verbergen, dat de rechterlijke macht en het openbaar ministerie er belang bij hebben ‘om hard bewijs te laten verdwijnen’, dat het hof de aangever in de onderhavige zaak, [aangever], de hand boven het hoofd houdt, dat het een kwestie is van ‘kapot procederen’ en dat ‘een arrest dat kant noch wal raakt, cassatiekosten, etc’ de inzet van het hof zal zijn, dat de uitspraak wordt gedaan door mensenrechtenschenders die zichzelf de hand boven het hoofd wensen te houden.
De aantijgingen die de verdachte heeft geuit raken de kern van het rechterlijk functioneren en zijn onjuist. Het hof laat die aantijgingen verder voor rekening van de verdachte.
2.32 Het hof verwerpt de verweren van de verdachte, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, op alle onderdelen. Het hof heeft daarbij onder meer getoetst aan het hiervoor onder 2.2 weergegeven criterium. Ook overigens ziet het hof geen grond voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
De verdachte heeft aangevoerd dat geen sprake is van bedreiging.
Uit het onderzoek is het navolgende gebleken.
De verdachte heeft bij de Raad van Discipline een klacht ingediend tegen (onder meer) zijn voormalig advocaat [aangever], die hem heeft bijgestaan gedurende een gedeelte van de eerste strafprocedure. Tegen de beslissing van de Raad van Discipline heeft de verdachte beroep ingesteld bij het Hof van Discipline. Bij de behandeling van het beroep bij het Hof van Discipline heeft de verdachte een pleitnota voorgedragen en ingediend. [aangever] heeft daarvan kennis genomen. In de pleitnota gaat verdachte in op de rol van de advocaat in het algemeen en beschuldigt hij [aangever] van misleiding en bedrog, van schending van de geheimhoudingsplicht en van gebrek aan kwaliteit bij de verdediging. De verdachte stelt dat tijdens de strafprocedure zijn mensenrechten zijn geschonden en dat jegens hem misdrijven zijn gepleegd en dat zijn advocaat daartegen niets heeft ondernomen. Zo stelt hij dat sprake is van schending van artikel 2 EVRM omdat door het openbaar ministerie zijn leven in gevaar zou zijn gebracht, hetgeen de verdachte omschrijft als een poging tot moord. De verdachte maakt vervolgens een vergelijking met het naziregime waarna hij het volgende aanvoert:
“De toekomst is helder. Het sociale contract tussen de Staat der Nederlanden en mij is ontbonden en de eigenrichting op het gebied van veiligheid is weer terug in mijn handen. Wat mag ik nu doen? Dat is helder: alles. Zijn er grenzen? Nee. Wat behoort tot de mogelijkheden? Hetzelfde als dat men mij heeft aangedaan. Het is immers volgens justitie niet strafbaar om met een getrokken en doorgeladen pistool de voordeur in te rammen, iemand te mishandelen en het geweer op zijn hoofd te zetten, om iemand tot slavernij te dwingen gedurende een wederrechtelijke vrijheidsberoving van meer dan 100 dagen, iemand helemaal kapot te maken door al zijn mensenrechten te schenden, door ook zijn familie te beschadigen.
Proportioneel zijn dus de meest gruwelijke daden toegestaan. Mijn leven is kapot gemaakt, dus mag ik ook anderen hun leven kapot maken. Subsidiair ben ik bijna klaar. Het OM seponeert, vraag is of art. 12 Sv iets op gaat leveren. Gezien de houding van de Raad van Discipline heb ik niet de illusie dat uw Hof wél actie zal ondernemen om de kankertumoren uit uw organisatie te verwijderen. Ik vrees dat de patiënt al lang in een terminale fase verkeert, gezien de houding van alle personen die er bij betrokken zijn.
Indien uw Hof geen zware sancties oplegt aan de aangeklaagde personen, dan mag ik hen zelf uit de maatschappij verwijderen. Daarbij mag ik dan levens beëindigen.
Let u vooral op de formulering: mag. Een bedreiging uit ik hier niet, ik wijs enkel en alleen op mijn rechten. Als je de daden pleegt, seponeert het OM bovendien alles. Aangezien een eventuele “bedreiging” welke u meent te horen, minder zwaar is, wordt het niet vervolgd. En als het wél een bedreiging vormt, hoe moet ik dan de verdediging door de advocaten uitleggen? Toen het mij overkwam, was het volgens hen niets noemenswaardigs. Waarom is het dan nu wel plots een bedreiging?”
Door [aangever] is aangifte gedaan van (onder meer) bedreiging. Hij heeft verklaard dat hij de uitlating van verdachte als buitengewoon bedreigend ervaart.
De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat de door hem geuite bewoordingen moeten worden bezien in de context van de beëindiging van het zogenaamde sociaal contract. Verdachte heeft daartoe aangevoerd dat zijn recht op leven door justitie meerdere malen is geschonden, dat als hij daarvan aangifte doet, de zaak wordt geseponeerd, dat er een ‘sociaal contract’ is zoals is omschreven door Hobbes, Locke en Rousseau, dat op het moment dat er contractbreuk wordt gepleegd het sociaal contract eindigt, dat, omdat er geen sociaal contract meer is, het recht op eigenrichting ontstaat en dat, als het recht op eigenrichting herleeft, je jezelf op alle mogelijke manieren mag beschermen tegen aanvallen op je persoon. De verdachte heeft er op gewezen dat het hier gaat om een filosofische gedachte, dat hij spreekt over een filosofisch recht en dat het slechts gaat om wat hij filosofisch gezien mag.
Aan het hof ligt de vraag voor of sprake is geweest van bedreiging in de zin van artikel 285 Sr.
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is onder meer vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen (vgl. HR 7 juni 2005, LJN AT3659) en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. HR 17 januari 1984, NJ 1984, 479).
Voor de vraag of sprake is van een bedreiging is niet alleen de uitlating zelf van belang maar ook de context waarin die uitlating is gedaan.
De verdachte heeft in zijn pleitnota in scherpe en onbetamelijke bewoordingen het optreden van zijn toenmalig advocaat, [aangever], gehekeld. Hij heeft daarbij de door hem gestelde schending van mensenrechten, waartegen volgens de verdachte zijn advocaat ten onrechte niet zou zijn opgetreden, geplaatst in het kader van een filosofische visie: de ontbinding van het sociaal contract en de daaraan verbonden consequenties. De verdachte heeft, zo begrijpt het hof, de ten laste gelegde bewoordingen derhalve gebezigd in het kader van een op rechtsfilosofische leest geschoeid betoog waarbij hij zichzelf een –theoretische– bevoegdheid toekent indien het Hof van Discipline niet zou overgaan tot het opleggen van ‘zware sancties’ aan de door verdachte aangeklaagde advocaten. Het hof wijst in dit kader met name op de door de verdachte zelf gemaakte verduidelijking dat hij enkel en alleen op zijn rechten wijst, dat hij daarom spreekt van ‘mag’ en hij dus geen bedreiging uit. De verdachte heeft op deze wijze kennelijk willen trachten het Hof van Discipline te overtuigen van de in zijn ogen bestaande noodzaak om op te treden.
Nu de verdachte in het kader van een tuchtrechtelijke procedure, waar voor de betrokkenen het ‘sociaal contract’ als een theoretische beschouwing niet onbekend zal zijn, in algemene bewoordingen een filosofische gedachte, een filosofische mening heeft geuit en dit ook als zodanig kenbaar moet zijn geweest bij de aangever, acht hof, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, niet wettig en overtuigend bewezen dat de ten laste gelegde bewoordingen van dien aard waren en onder zodanige omstandigheden zijn geuit dat bij de aangever in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Op dezelfde gronden acht het hof niet bewezen dat er sprake is geweest van bedreiging met zware mishandeling, zoals subsidair ten laste is gelegd.
Verdachte zal derhalve van het ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan zijn oordeel onderworpen – en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans, voorzitter,
mr. J. Buhrs-Platschorre en mr. F.P.E. Wiemans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. F. Gerritsen, griffier,
en op 24 april 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.