ECLI:NL:GHSHE:2013:CA0826

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
HD 200.088.232/01 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en de positie van de werknemer na ontslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Staned B.V. tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin de kantonrechter een schadevergoeding van € 25.000,-- bruto had toegewezen aan [Geïntimeerde] wegens kennelijk onredelijk ontslag. De procedure begon met een tussenarrest van 29 januari 2013, waarin het hof Staned de gelegenheid gaf om nadere informatie te verstrekken over de beëindiging van de vervoersopdracht door Stadler en de gevolgen daarvan voor de werknemers van Staned, waaronder [Geïntimeerde]. Staned heeft echter geen memorie na tussenarrest ingediend, terwijl [Geïntimeerde] wel nadere informatie heeft verschaft over zijn financiële situatie en arbeidssituatie sinds het ontslag.

Het hof oordeelt dat Staned onvoldoende heeft aangetoond dat de beëindiging van de vervoersopdracht door Stadler noodzakelijk was vanwege economische redenen. Het hof constateert dat er onvoldoende zicht is op de werkelijke verhoudingen tussen Staned en Stadler, en dat de belangen van de werknemers van Staned niet adequaat zijn meegewogen in de beslissing om de vervoersopdracht te beëindigen. Het hof stelt vast dat [Geïntimeerde], die op het moment van ontslag vijftig jaar oud was, geen goede vooruitzichten had op de arbeidsmarkt en dat hij in financieel opzicht zwaar werd getroffen door het ontslag.

Uiteindelijk oordeelt het hof dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk was, en bevestigt het de eerdere uitspraak van de kantonrechter. Staned wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij ontslagprocedures en de noodzaak om de positie van werknemers in overweging te nemen bij dergelijke beslissingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.088.232/01
arrest van 21 mei 2013
in de zaak van
Staned B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. A.D. Stellingwerf te Enschede (onttrokken),
tegen
[Geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 29 januari 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven, onder zaaknummer 695363 en rolnummer 10-5835 gewezen vonnis van 24 februari 2011.
6. Het verdere verloop van de procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 29 januari 2013;
- de memorie na tussenarrest van 26 februari 2013 van [Geïntimeerde] met producties;
[Geïntimeerde] heeft arrest gevraagd.
7. De verdere beoordeling
7.1. Bij genoemd tussenarrest heeft het hof Staned in de gelegenheid gesteld om bij memorie, zo mogelijk onderbouwd met bescheiden,
(a) nadere inlichtingen te verschaffen over de verhoudingen tussen haar en Stadler en over de vraag wie nu feitelijk beslissingen neemt bij en aangaande Staned;
(b) de beëindiging van de vervoersopdracht door Stadler toe te lichten en in het bijzonder inzichtelijk te maken in hoeverre een dergelijke beslissing noodzakelijk was ten gevolge van de economische recessie;
en
(c) aan te geven of en op welke manier Stadler bij haar beslissing om de vervoersopdracht aan Staned te beëindigen rekening heeft gehouden met de positie van de werknemers van Staned.
Voorts heeft het hof bij dat tussenarrest [Geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld bij memorie, zo mogelijk onderbouwd met bescheiden,
(a) nadere informatie te verschaffen inzake zijn al dan niet geslaagde pogingen om aan werk te komen in de periode vanaf begin februari 2010 tot heden;
en
(b) nader inzicht te verschaffen in zijn financiële positie ten tijde van het ontslag en in de inmiddels sindsdien verstreken periode.
Teneinde bedoelde memories aan beide zijden gelijktijdig te laten nemen is de zaak naar de rol verwezen en is iedere verdere beslissing aangehouden.
7.2. Door Staned, van welke partij de advocaat zich eerder heeft onttrokken
en voor wie zich geen nieuwe advocaat heeft gesteld, is geen memorie na tussenarrest genomen.
7.3. [Geïntimeerde] heeft bij memorie na tussenarrest nadere informatie verschaft over zijn financiële positie vanaf de ontslagdatum en zijn arbeidssituatie vanaf begin februari 2010.
Sinds 11 februari 2010 is hij in het kader van een subsidiemaatregel van het Duitse arbeidsbureau (Bundesagentur für Arbeit) gericht op oudere werknemers in dienst bij transportbedrijf Kämmler GmbH.
[Geïntimeerde] stelt op basis van die overeenkomst aan vast salaris € 1.249,87 netto te ontvangen en incidenteel een prestatieafhankelijke toelage ad € 150,-- bruto, welke door de werkgever vrijwillig (niet uit hoofde van een contractuele verplichting) wordt betaald.
Met betrekking tot de door hem aangevoerde omstandigheden heeft [Geïntimeerde] nog nader aangegeven dat zijn maandelijkse hypotheeklast neer komt op een derde van zijn huidige maandelijkse inkomen en dat de kosten voor zijn beide dochters nog steeds voor zijn rekening komen.
Staned heeft op deze memorie niet meer gereageerd.
7.4. Voor een nader oordeel (in het kader van het gevolgencriterium) acht het hof het
navolgende van belang.
7.4.1. Voldoende aannemelijk is dat Staned, door de beëindiging door Stadler van de
transportopdracht aan Staned, vanaf 1 januari 2010 voor haar chauffeurs - onder wie ook [Geïntimeerde] - geen werk meer had. Naar het oordeel van het hof staat daarmee, mede bezien de positie van Stadler in deze zaak, weliswaar de - door [Geïntimeerde] betwiste - economische noodzaak van het ontslag van [Geïntimeerde] door Staned voldoende vast, zodat een daartoe strekkend bewijsaanbod niet meer relevant is, maar niet wat de uiteindelijke achtergrond was van het besluit om aan Staned geen vervoer meer te gunnen. Die omstandigheid acht het hof echter wel van belang gezien het feit dat de directeur en enig aandeelhouder van Staned, [directeur], tevens optrad als bestuurder van Stadler.
[Geïntimeerde] heeft daartoe aangevoerd dat het Staned (en in haar spoor Stadler) bij het ontslag van [Geïntimeerde] (en alle andere chauffeurs) in wezen ging om het verplaatsen van (dure) arbeidsplaatsen vanuit Nederland naar het (qua arbeidskosten goedkopere) Oostblok. In de overgelegde producties 5 tot en met 7 bij conclusie van repliek heeft het hof aanwijzingen gezien dat Stadler betrokken is bij werving van chauffeurs voor transportwerkzaamheden in Tsjechië en heeft het hof mede in verband daarmee Staned in het tussenarrest om de hiervoor weergegeven nadere inlichtingen gevraagd.
Nu Staned de door het hof gevraagde nadere inlichtingen niet heeft verstrekt, heeft
het hof door toedoen van Staned nog altijd onvoldoende zicht op de werkelijke verhoudingen tussen Staned en Stadler.
Uit het feit dat uit de door [Geïntimeerde] bij memorie na tussenarrest overgelegde salarisspecificaties met bankafschriften (productie 15) naar voren komt dat de door [Geïntimeerde] verrichte overuren aan hem niet door Staned, maar door Stadler werden betaald, leidt het hof af dat de geldstromen tussen Stadler en Staned in ieder geval niet geheel en al gescheiden waren.
De vraag wie aangaande Staned de feitelijke beslissingen neemt is eveneens door Staned onbeantwoord gebleven, maar uit bovenstaande blijkt in ieder geval van enige vervlechting tussen de belangen van Staned en Stadler.
Het hof stelt voorts vast dat, bij gebreke van nadere inlichtingen, van een directe economische noodzaak van de beëindiging door Stadler van de aan Staned verstrekte vervoersopdracht, waardoor Staned voor haar chauffeurs - onder wie [Geïntimeerde] - geen werk meer had, niet is gebleken. Dat Stadler bij die beslissing rekening heeft gehouden met de positie van de werknemers van Staned is evenmin gebleken. En evenmin dat Staned dan wel Stadler zich serieus beijverd heeft om [Geïntimeerde] elders al dan niet in het concern van Stadler vervangende arbeid aan te bieden.
Dat Staned geweigerd heeft om de door het hof gevraagde inlichtingen te verstrekken dient voor haar rekening te blijven met als gevolg dat ook niet kan worden vastgesteld dat de bedrijfseconomische omstandigheden van Staned zodanig waren dat het ontslag van [Geïntimeerde] zonder enige vergoeding noodzakelijk was. Het volgt in onvoldoende mate uit de inhoud van de schaarse door Staned in het geding gebrachte financiële stukken, terwijl bovendien bepaald niet uit te sluiten is dat de beëindiging van de vervoersopdracht door Stadler niet is ingegeven door een harde economisch noodzaak, maar slechts berust op intra concernbeleid, waarbij in ieder geval met de belangen van werknemers van de dochtermaatschappij Staned in onvoldoende mate rekening is gehouden.
7.4.2. Met betrekking tot de kwestie van de achterstallige salarisbetalingen en de ten gevolge van vakantiedagen nog aan [Geïntimeerde] verschuldigde bedragen is niet komen vast te staan dat Staned op dit punt zich niet als goed werkgever heeft gedragen. Staned stelt aan al haar betalingsverplichtingen te hebben voldaan en [Geïntimeerde] heeft zelf opgemerkt niet exact te kunnen herleiden om welke bedragen het gaat.
7.4.3. Naar het oordeel van het hof bestond er voor [Geïntimeerde], toen vijftig jaar oud, ten tijde van het ontslag geen goed vooruitzicht op het vinden van ander werk. Het economisch klimaat was ongunstig. Weliswaar stond, gezien zijn beroep als chauffeur, zijn leeftijd mogelijk in mindere mate in de weg aan het verkrijgen van een nieuwe baan, maar het is toch ook Staned, naar eigen zeggen, niet gelukt binnen haar netwerk [Geïntimeerde] elders een passende baan en het daarbij behorend vergelijkbaar salaris aan te bieden.
Op grond van de door [Geïntimeerde] nader verstrekte informatie constateert het hof dat die slechte vooruitzichten in zoverre bewaarheid zijn, dat [Geïntimeerde] weliswaar per 11 februari 2010 opnieuw bij een transportbedrijf in dienst is kunnen treden, maar slechts in het kader van een subsidiemaatregel en tegen een veel geringer salaris dan hij voorheen bij Staned genoot. De algemene stelling van Staned dat de positie van [Geïntimeerde] op de arbeidsmarkt wel gunstig is heeft Staned verder niet onderbouwd, zodat aan verdere bewijslevering op dit punt niet wordt toegekomen. Enige eisen in de vorm van een voldoende feitelijke toelichting mogen immers gezien de duidelijke stellingen van [Geïntimeerde] in dit verband thans aan dit bewijsaanbod van Staned wel worden gesteld.
7.4.4. Staned heeft aan [Geïntimeerde] bij het ontslag geen tegemoetkoming in de schadelijke gevolgen aangeboden. Geen enkele financiële vergoeding, maar ook geen voorziening als bijvoorbeeld outplacement. Dat haar hiertoe de financiële middelen in het geheel ontbraken, heeft Staned onvoldoende onderbouwd. De schaarse in het geding gebrachte financiële stukken acht het hof daarvoor volstrekt ontoereikend. Een daarop gericht bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
7.4.5. [Geïntimeerde] is bij Staned ongeveer vijftien jaar in dienst geweest. Ten gevolge van het ontslag is [Geïntimeerde] gedurende bijna anderhalve maand aangewezen geweest op een WW-uitkering van € 1.025,40. In zijn nieuwe baan (vanaf 11 februari 2010) heeft hij steeds aanmerkelijk minder verdiend dan bij Staned.
[Geïntimeerde] heeft in financieel opzicht de zorg voor een gezin met twee thuiswonende dochters van wie één studerend en één afgestudeerd zonder baan. Op zijn huis rust een hypotheek.
7.4.6. Op grond van bovenstaande, waaronder uitdrukkelijk ook de bijzondere situatie als weergegeven onder 7.4.1., oordeelt het hof dat de gevolgen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst voor [Geïntimeerde], mede gelet op de omstandigheid dat Staned geen voorziening heeft getroffen en op de kansen van [Geïntimeerde] op de arbeidsmarkt - zoals hiervoor onder 4.7.3. toegelicht -, te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Staned bij die opzegging.
Het hof oordeelt de opzegging kennelijk onredelijk.
7.5. [Geïntimeerde] heeft in eerste aanleg een bedrag van € 42.000,-- aan schadevergoeding gevorderd. De kantonrechter heeft een bedrag van € 25.000,-- bruto toegewezen. Door [Geïntimeerde] is geen incidenteel appel ingesteld.
Bij Staned verdiende [Geïntimeerde] vast ongeveer € 2.125,-- netto per maand en daarnaast een variabele overurenvergoeding, welke - blijkens overgelegde salarisstroken (productie 15 bij memorie na tussenarrest) - ook wel rond de € 500,--netto bedroeg.
Blijkens de in het geding gebrachte salarisstroken bedraagt zijn huidig vast bruto maandsalaris € 1.800,--. Daarboven verdient hij een toelage van € 150,-- bruto en krijgt hij een netto onkostenvergoeding uitgekeerd. In de maanden april 2010, maart 2011 en januari 2012 heeft [Geïntimeerde] respectievelijk € 1.482,37 netto, € 1.600,31 netto en € 1.696,66 netto ontvangen, van welke bedragen de onkostenvergoedingen (€ 232,50, € 270,-- en €360,00) deel uitmaken.
Aan WW-uitkering ontving hij vanaf ontslagdatum -31 december 2009- tot aanvang nieuw dienstverband € 1.025,40 netto per maand.
Schattenderwijs gaat het hof uit van een schade aan de zijde van [Geïntimeerde] van gemiddeld ongeveer € 1.100,-- bruto per maand gedurende in ieder geval een periode langer dan twee jaar.
Gelet op alle omstandigheden oordeelt het hof dat een compensatie van die schade door Staned gedurende twee jaar in ieder geval geïndiceerd is, zodat het door de kantonrechter toegewezen schadebedrag ad € 25.000,-- terecht is toegewezen.
7.6. Op grond van al het bovenstaande falen de grieven van Staned. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen.
Staned zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
8. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Staned in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [Geïntimeerde] worden begroot op € 649,-- aan verschotten en op € 1.737,-- aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Chr. M. Aarts, A.P. Zweers-van Vollenhoven en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 mei 2013.