GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.096.930
[X.],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. T.G.M. Scheers,
1. [Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geintimeerde sub 1.],
niet verschenen,
2. [Z.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geintimeerde sub 2.],
advocaat: mr. R.A.C.J. van Kessel,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 6 november 2012 in het hoger beroep van het door de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Terneuzen onder zaak/rolnr. 212651 / 10-2576 gewezen vonnis van 17 augustus 2011.
6. Het tussenarrest van 6 november 2012
Bij genoemd arrest heeft het hof de zaak naar de rol verwezen met het onder 4.3. van het tussenarrest vermelde doel en is iedere verdere beslissing aangehouden.
7. Het verdere verloop van de procedure
[appellant] heeft bij akte een betekeningsexploot in het geding gebracht waaruit blijkt dat naar aanleiding van hetgeen in het tussenarrest was bepaald, de eiswijziging in de memorie van grieven aan [geintimeerde sub 1.] is betekend.
[geintimeerde sub 2.] heeft een antwoordakte genomen.
Het hof heeft vervolgens de uitspraak bepaald op heden.
8. De verdere beoordeling
8.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
8.1.1. Op 26 februari 1999 hebben [appellant], [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] als huurders een overeenkomst gesloten met de stad Neufchâteau in België als verhuurder met betrekking tot de camping [camping]. Deze huurovereenkomst is per 28 februari 2001 ontbonden bij vonnis van de vrederechter in het kanton Bastogne-Neufchâteau d.d. 16 maart 2001. Bij verstekvonnis van de vrederechter d.d. 18 mei 2004 zijn [appellant], [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] hoofdelijk veroordeeld om aan de stad Neufchâteau een bedrag van € 15.591,17 te betalen met rente en kosten. De hoofdsom is als volgt opgebouwd:
- aanslagjaar 2000, onroerende voorheffing € 1.032,33
- aanslagjaar 2001, belasting camping € 937,86
- aanslagjaar 2002, twee maanden onroerende voorheffing € 5.176,26
- verbrekingsvergoeding van de huurovereenkomst, vier maanden huur € 8.046,23
- kostenstaat van de vertrekplaatsen € 149,36
[appellant] en [geintimeerde sub 2.] hebben tegen dit vonnis verzet aangetekend. Bij vonnis van 21 oktober 2005 heeft de vrederechter het verzet ongegrond verklaard. Hierin hebben [appellant] en [geintimeerde sub 2.] berust.
8.1.2. Bij beschikking van 3 april 2007 heeft de rechtbank Roermond de voormelde vonnissen van de Belgische vrederechter uitvoerbaar verklaard in Nederland. De grosse is op 18 oktober 2007 aan [appellant] betekend.
8.1.3. [appellant] heeft in eerste aanleg [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] gedagvaard voor de kantonrechter in Terneuzen. Stellende dat de vordering van stad Neufchâteau op grond van de voormelde vonnissen van de Belgische vrederechter inmiddels, inclusief rente en kosten, € 28.774,15 bedroeg waarvan door hem € 15.380,- was voldaan, vorderde hij de veroordeling van [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] om aan hem te betalen al hetgeen hij in zijn onderlinge verhouding tot [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] méér aan de stad Neufchâteau heeft betaald of nog zal betalen, zowel aan hoofdsommen als aan renten alsook aan kosten en/of boeten, op grond van de huurovereenkomst die [appellant] op 26 februari 1999 samen en hoofdelijk met [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] met de stad Neufchâteau heeft gesloten voor de camping [camping] alsmede de vonnissen van 18 mei 2004 en 18 oktober 2005, vermeerderd met wettelijke rente.
In eerste aanleg heeft [appellant] bij akte zijn eis gewijzigd, maar die eiswijziging heeft de kantonrechter, na bezwaar van [geintimeerde sub 2.], niet toegestaan.
8.1.4. In zijn eindvonnis van 17 augustus 2011 heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
[appellant] kan zich hiermee niet verenigen en is in hoger beroep gekomen.
8.2. De memorie van grieven van [appellant] bevat een eiswijziging. Hij vordert thans primair [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] hoofdelijk te veroordelen om aan hem te betalen al hetgeen hij aan de stad Neufchâteau heeft betaald of nog zal betalen, zowel aan hoofdsommen als aan renten alsook aan kosten en/of boeten, op grond van de huurovereenkomst die [appellant] op 26 februari 1999 samen en hoofdelijk met [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] met de stad Neufchâteau heeft gesloten voor de camping [camping] alsmede de vonnissen van 18 mei 2004 en 18 oktober 2005, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met wettelijke rente.
Subsidiair vordert hij toewijzing van zijn vordering, zoals geformuleerd in de inleidende dagvaarding.
Uit de stukken die zijn gevoegd bij de akte van [appellant] na het tussenarrest van het hof blijkt dat de hiervoor bedoelde eiswijziging aan [geintimeerde sub 1.] is betekend.
Nu tegen de eisvermeerdering geen bezwaren zijn aangevoerd zal het hof op de gewijzigde eis recht doen.
8.3. In zijn memorie van grieven voert [appellant] aan dat de vordering van de stad Neufchâteau op basis van de hiervoor vermelde vonnissen van de Belgische vrederechter inmiddels is opgelopen tot € 29.905,11 en dat hij daarvan € 24.738,44 heeft betaald.
8.4. De grieven 1, 2 en 5 van [appellant] strekken ertoe dat het hof alsnog zijn primaire standpunt zal honoreren. Dat standpunt houdt, samengevat, in dat hij zich weliswaar samen met [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] jegens de stad Neufchâteau hoofdelijk heeft verbonden voor de nakoming van de verplichtingen op grond van de met de stad Neufchâteau gesloten huurovereenkomst, maar dat hij in feite niets met de exploitatie van de camping van doen had. Volgens [appellant] heeft hij de huurovereenkomst slechts bij wijze van vriendendienst ondertekend aangezien hij (als enige) beschikte over de benodigde horecapapieren. Volgens [appellant] heeft hij met [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] afgesproken dat hij niets uit de exploitatie van de camping zou ontvangen maar ook niets zou hoeven te betalen.
Hij stelt dat op grond van het voorgaande de vordering van de stad Neufchâteau volledig ten laste van [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] dient te komen.
Hij acht het bovendien naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat hij mede-draagplichtig zou zijn ten aanzien van de hier bedoelde vordering van de stad Neufchâteau.
8.5. [geintimeerde sub 2.] heeft betwist dat partijen zouden hebben afgesproken dat [appellant] niet draagplichtig zou zijn ten aanzien van de verplichtingen uit de huurovereenkomst met de stad Neufchâteau. Volgens [geintimeerde sub 2.] zou de camping door de drie ondertekenaars van de huurovereenkomst gezamenlijk geëxploiteerd worden en was het geenszins slechts een vriendendienst dat [appellant] de huurovereenkomst mede ondertekende.
8.6. Het hof overweegt hieromtrent dat toereikend bewijs voor de stelling van [appellant] dat tussen partijen zou zijn afgesproken dat hij terzake van de exploitatie van de camping niets zou hoeven te betalen, ontbreekt. Hij heeft echter uitdrukkelijk bewijs door het doen horen van getuigen aangeboden. Het hof zal hem tot bewijslevering toelaten als hierna te vermelden.
8.7. Indien [appellant] in zijn bewijsopdracht slaagt is de primaire vordering van [appellant] toewijsbaar, met dien verstande dat hem regres op ieder van geïntimeerden toekomt van (ieder) de helft van hetgeen hij aan de stad Neufchâteau heeft betaald of nog zal betalen ingevolge de voormelde vonnissen van de Belgische vrederechter. Immers: ingevolge het tweede lid van artikel 6:10 BW is verhaal van een hoofdelijk schuldenaar op zijn medeschuldenaren slechts mogelijk voor het deel van de schuld dat ieder van hen aangaat. Een hoofdelijke veroordeling zoals door [appellant] gevorderd is niet mogelijk.
8.8. [geintimeerde sub 2.] heeft tegen de vordering van [appellant] nog aangevoerd dat verhaal op haar niet mogelijk is omdat zij nimmer door [appellant] in kennis is gesteld van het feit dat hij tot betaling was aangesproken; zij meent dat zij in ieder geval niet mee hoeft te betalen aan de al maar oplopende rentekosten.
Dit verweer wordt door het hof verworpen, alleen al vanwege het feit dat [geintimeerde sub 2.] zich in de onderhavige procedure op het standpunt stelt dat zij géén aandeel in de hier bedoelde vordering van de stad Neufchâteau hoeft te betalen, zodat niet valt in te zien dat een eerdere kennisgeving door [appellant] van de hier bedoelde vordering aan [geintimeerde sub 2.] van invloed zou zijn geweest op de omvang van de vordering van de stad Neufchâteau.
8.9. Indien [appellant] niet slaagt in de bewijsopdracht zoals hiervoor bedoeld, is het hof vooralsnog van oordeel dat de primaire vordering van [appellant] niet toewijsbaar is, aangezien vooralsnog niet valt in te zien dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [appellant] als mede-huurder mede draagplichtig is voor de verplichtingen ingevolge de met de stad Neufchâteau gesloten huurovereenkomst. Een definitief oordeel op dit punt zal het hof geven ná de fase van bewijslevering.
8.10. Uit doelmatigheidsoverwegingen zal het hof nu reeds bezien of en in hoeverre de subsidiaire vordering van [appellant] toewijsbaar is. Daartoe zal het hof het aandeel van ieder van partijen in de vordering van de stad Neufchâteau moeten vaststellen, dit gelet op het hiervoor reeds aangehaalde tweede lid van artikel 6:10 BW. Daarbij dient als uitgangspunt te gelden dat de draagplicht van de hier bedoelde vordering moet worden bezien in het totaal van alle betalingen die op basis van de met de stad Neufchâteau gesloten huurovereenkomst zijn gedaan gedurende de twee jaar dat de huurovereenkomst heeft geduurd. Dat uitgangspunt is vastgesteld door de kantonrechter in diens vonnis van 8 juni 2011 onder 4.2 en in hoger beroep door geen van partijen aangevochten, zodat ook het hof hieraan gebonden is.
8.11. Het hof veronderstelt dat de kwestie van de verdeling van de hier bedoelde draagplicht slechts speelt indien en voor zover betalingen aan de stad Neufchâteau zijn gedaan uit privé-middelen van (een van) partijen. Immers: voor zover die betalingen zijn gedaan uit de (gezamenlijke) exploitatie-opbrengst van de camping lijkt vooralsnog onderling regres niet aan de orde.
Partijen kunnen zich over deze kwestie echter nog uitlaten ná de fase van bewijslevering.
Partijen dienen er tevens voor te zorgen dat de huurovereenkomst met de stad Neufchâteau in het geding wordt gebracht.
Verder dient [geintimeerde sub 2.] een duidelijk en met bewijsstukken onderbouwd overzicht te verstrekken van alle betalingen die ingevolge de met de stad Neufchâteau gesloten huurovereenkomst zijn gedaan en uit welke middelen die betalingen zijn gedaan. Zij kan die stukken in het geding brengen bij haar memorie na enquête.
8.12. Iedere verdere beslissing wordt door het hof aangehouden.
laat [appellant] toe te bewijzen dat hij met [geintimeerde sub 1.] en [geintimeerde sub 2.] heeft afgesproken dat hij niet draagplichtig zal zijn voor de verplichtingen die voortvloeien uit de met de stad Neufchâteau gesloten huurovereenkomst met betrekking tot de camping [camping];
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. N.J.M. van Etten als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 7 mei 2013 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de maanden augustus en september 2013;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek en I.B.N. Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 april 2013.