ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ8341

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
20-000702-11
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van overtreding van de Leerplichtwet 1969 na tijdige kennisgeving van vrijstelling

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Breda. De verdachte was eerder veroordeeld tot een geldboete van € 250,- wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, omdat zij haar dochter niet had ingeschreven op een school. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld en het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte tijdig en op de juiste wijze kennis heeft gegeven van haar beroep op vrijstelling van de inschrijvingsplicht, gebaseerd op richtingbezwaren tegen het onderwijs. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het vonnis van de kantonrechter zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen, maar het hof volgde deze redenering niet. Het hof oordeelde dat de kennisgeving van de verdachte niet als een 'pro forma' kennisgeving kon worden aangemerkt, omdat deze voldoende duidelijkheid bood over de bedenkingen tegen het onderwijs. Het hof concludeerde dat de leerplichtambtenaar van de gemeente Tilburg de kennisgeving ten onrechte als een verzoek of aanvraag had aangemerkt. Aangezien de verdachte een beroep toekwam op de vrijstelling, was er geen verplichting tot inschrijving van haar dochter. Het hof sprak de verdachte vrij van zowel het subsidiair als het impliciet meer subsidiair ten laste gelegde feit, en vernietigde het eerdere vonnis.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000702-11
Uitspraak : 24 april 2013
VERSTEK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Breda zitting houdende te Tilburg van 8 februari 2011 in de strafzaak met parketnummer 02-655238-10 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de kantonrechter zal vernietigen, het ten laste gelegde feit bewezen zal verklaren overeenkomstig een door hem overgelegd geschrift en verdachte zal veroordelen tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 250,-, met een proeftijd van 2 jaren.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd reeds omdat de kantonrechter kon volstaan met aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk, maar het hof gebonden is aan de motiveringsvoorschriften van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 25 januari 2010 tot en met 26 april 2010 te Tilburg, als degene die het gezag over de jongere [dochter verdachte], geboren op [dag-maand-2005], uitoefent, deze niet heeft ingeschreven op een school;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 25 januari 2010 tot en met 26 april 2010 te Tilburg, althans te Rock Rapids, Iowa (Verenigde Staten) meermalen, althans eenmaal, terwijl zij (telkens) als degene die het gezag uitoefende over de jongere [dochter verdachte], geboren op [dag-maand-2005], (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school was ingeschreven en/of die als leerling van een school, te weten de Alpha Omega Academy, althans enige andere school, was ingeschreven, die school na inschrijving regelmatig bezocht.
Uit de bewoordingen van de tenlastelegging blijkt dat het primair ten laste gelegde in uitgewerkte vorm terugkeert in het subsidiair ten laste gelegde. Bij zijn eis heeft de advocaat-generaal zich uitsluitend uitgelaten over het subsidiair ten laste gelegde. Om die redenen kent het hof aan het primair ten laste gelegde geen zelfstandige betekenis toe. Het heeft dan ook het subsidiair ten laste gelegde (alsmede het impliciet meer subsidiair ten laste gelegde) als grondslag voor de beraadslaging genomen. Verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging.
Voor zover in deze tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is ook daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het subsidiair en impliciet meer subsidiair ten laste gelegde
Op grond van artikel 2, eerste lid van de Leerplichtwet 1969, is degene die het gezag over een jongere uitoefent verplicht te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.
Artikel 3, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 bepaalt dat de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school staat ingeschreven, begint op de eerste schooldag van de maand volgende op die waarin de jongere de leeftijd van vijf jaar bereikt.
Van de verplichting tot inschrijving van de jongere is vrijstelling mogelijk. Artikel 5 van de Leerplichtwet 1969 regelt deze vrijstellingen. Door verdachte is een beroep gedaan op artikel 5, aanhef en onder b., van de Leerplichtwet 1969. Op grond van die bepaling geldt, voor zover in deze strafzaak van belang, voor de in beginsel inschrijvingsplichtige personen vrijstelling van die verplichting zolang zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben.
Artikel 6, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 verbindt aan een beroep op vrijstelling de formele eis van kennisgeving aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie is ingeschreven. Deze kennisgeving dient te specificeren voor welke jongeren en op welke grond de inschrijvingsplichtige meent aanspraak te mogen maken op vrijstelling.
Op grond van artikel 6, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 moet, voor zover in deze strafzaak van belang, deze kennisgeving worden ingediend ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt.
Artikel 8, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 eist dat bij een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b. van de Leerplichtwet 1969 de kennisgeving als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
Het kind van verdachte, [naam kind verdachte], is geboren op [dag-maand-2005]. De verplichting om haar in te schrijven als leerling van een school ontstond voor verdachte op 1 maart 2010. De kennisgeving als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 diende derhalve te worden ingediend uiterlijk een maand voor 1 maart 2010.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat genoemde [kind verdachte] op die datum niet stond ingeschreven als leerling van een school. Dat zij voor die datum op een wachtlijst van een school stond geplaatst, maakt dat niet anders. Evenmin is gebleken dat [kind verdachte] na genoemde datum (fysiek) een school heeft bezocht.
Verdachte heeft op 11 februari 2009 een, kennelijk door de gemeente Tilburg verstrekt, formulier ingevuld met als hoofd ‘Verklaring bedenkingen tegen de richting van de school (artikel 5 onder b juncto artikel 8, van de Leerplichtwet 1969)’. Op 3 januari 2010 heeft verdachte een brief gestuurd naar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, waarin zij kennis geeft op grond van artikel 5 sub b., van de Leerplichtwet aanspraak te maken op vrijstelling van de verplichting tot inschrijving van [kind verdachte] als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling. Na schriftelijk contact met medewerkers van de gemeente Tilburg heeft verdachte bij brief van 26 april 2010 haar richtingbezwaren inhoudelijk toegelicht.
Gelet op de rechtspraak inzake de vrijstelling die in de onderhavige zaak aan de orde is, geldt voor de toetsing van het beroep daarop het volgende kader:
(i) indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b., van de Leerplichtwet 1969 dient de rechter te onderzoeken of de bedenkingen de richting van het onderwijs betreffen; blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van de bedenkingen beoordeelt;
(ii) onder overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b., van de Leerplichtwet 1969 zijn niet begrepen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs;
(iii) degene die zich op de vrijstelling beroept, dient - gelet op het voorgaande - duidelijk aan te geven welke zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen.
Het hof is van oordeel dat verdachte tijdig kennis heeft gegeven van haar aanspraak op vrijstelling van de inschrijvingsplicht. Daarmee komt verdachte in beginsel van rechtswege een beroep toe op deze vrijstelling. Naar het oordeel van het hof en gelet op de schriftelijke verklaring van verdachte d.d. 11 februari 2009, de kennisgeving per brief d.d. 3 januari 2010 en de nadere onderbouwing door verdachte van haar bedenkingen per brief d.d. 26 april 2010, heeft verdachte voldoende duidelijk aangegeven welke haar bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van haar woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden en betreffen de bedenkingen van verdachte de richting van het onderwijs en niet de soort van het onderwijs, de leerplicht als zodanig of de wettelijke inrichting van het onderwijs.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte eerst op 26 april 2010 kennis heeft gegeven aanspraak te maken op de vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b., van de Leerplichtwet 1969, nu zij eerst toen haar bedenkingen inhoudelijk heeft onderbouwd. De door de advocaat-generaal als ‘pro forma’ aangeduide verklaring van 11 februari 2009 en kennisgeving van 3 januari 2010, kunnen in zijn optiek niet als kennisgeving c.q. verklaring als bedoeld in artikel 6 en 8 van de Leerplichtwet 1969 worden aangemerkt, nu zij de gemeente niet in staat stellen te beoordelen of aan de voorwaarden voor vrijstelling is voldaan.
Het hof kan de advocaat-generaal niet volgen in zijn standpunt. Voor zover zijn stelling dat een niet inhoudelijk onderbouwde kennisgeving c.q. verklaring dat aanspraak wordt gemaakt op de vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b., van de Leerplichtwet 1969 niet kan worden aangemerkt als kennisgeving c.q. verklaring als bedoeld in artikel 6 en 8 van de Leerplichtwet 1969 al steun vindt in het recht, kan dit naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval niet aan verdachte worden tegengeworpen nu zij het kennelijk door de gemeente Tilburg verstrekte formulier tijdig en volledig heeft ingevuld en in dat formulier niet naar inhoudelijke onderbouwing van haar bedenkingen is gevraagd. Zoals reeds overwogen, heeft verdachte in haar brief van 26 april 2010 haar bedenkingen inhoudelijk toegelicht.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte een beroep toekomt op de vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b.,van de Leerplichtwet 1969.
In dit verband merkt het hof nog op dat de leerplichtambtenaar van de gemeente Tilburg een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het hiervoor geschetste wettelijke systeem, nu een vrijstelling van rechtswege geldt indien het beroep daarop aan de wettelijke voorwaarden voldoet. In het onderhavige geval is de bedoelde kennisgeving door de leerplichtambtenaar ten onrechte aangemerkt als verzoek of aanvraag.
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen kan niet worden bewezen verklaard dat verdachte ‘niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school was ingeschreven’. Voor verdachte bestond die verplichting immers niet, omdat haar een beroep toekomt op de vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b., van de Leerplichtwet 1969.
Nu geen verplichting tot inschrijving bestond, en de jongere niet ingeschreven was als leerling van een school, kan het impliciet meer subsidiair ten laste gelegde feit, overtreding van de verplichting te zorgen dat het kind de school na inschrijving regelmatig bezoekt, evenmin tot een bewezenverklaring leiden en dient verdachte van zowel het subsidiair als het impliciet meer subsidiair ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het subsidiair en impliciet meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. H. Eijsenga, voorzitter,
mr. A.J.M. van Gink en mr. F. van Es, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. drs. T. Kraniotis, griffier,
en op 24 april 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van Es is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.