ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ8305

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
HV 200.120.378
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de schuldsaneringsregeling in faillissementszaak met complexe schuldenlast

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. [Appellant] had een aanzienlijke schuldenlast van meer dan 25 miljoen euro en verzocht de rechtbank om de schuldsaneringsregeling toe te passen, nadat zijn verzoek in eerste aanleg was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat niet aannemelijk was dat [appellant] te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, gezien de hoge schuldenlast en de ondoorzichtigheid van de financiële situatie.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er geen minnelijk traject had plaatsgevonden, wat een vereiste is voor de toewijzing van de schuldsaneringsregeling. [Appellant] had geen overtuigende argumenten aangedragen waarom hij niet in staat was geweest om een buitengerechtelijke regeling te treffen met zijn schuldeisers. Het hof oordeelde dat [appellant] in staat was om financiële middelen te liquideren en dat hij onvoldoende had aangetoond dat hij niet kon voldoen aan zijn schulden. Bovendien was er onduidelijkheid over de exacte hoogte van de schulden en de beschikbare vermogensbestanddelen.

Het hof concludeerde dat het verzoek van [appellant] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet kon worden toegewezen, omdat niet was aangetoond dat hij niet kon voortgaan met het betalen van zijn schulden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat [appellant] niet te goeder trouw was geweest in het ontstaan van zijn schulden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van [appellant] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 26 maart 2013
Zaaknummer: HV 200.120.378/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/253963/FT-RK 12.1724
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R. Mulder.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 11 januari 2013.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 januari 2013, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 maart 2013. Bij die gelegenheid is [appellant] gehoord, bijgestaan door mr. M.C. van Genugten, waarnemend voor zijn kantoorgenoot mr. R. Mulder, advocaat van [appellant].
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 december 2012;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 25 februari 2013;
- de ter zitting door mr. Van Genugten overgelegde pleitnota.
3. De beoordeling
3.1. [appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit een door [appellant] aangeleverd schuldenoverzicht (productie 11 bij beroepschrift), blijkt een totale schuldenlast van € 25.404.585,02 per 15 oktober 2012. Daaronder bevinden zich schulden van in totaal circa 4,8 miljoen euro aan Nationale Nederlanden, een schuld van circa 1,4 miljoen euro aan de Belastingdienst, een schuld van circa 2,6 miljoen euro aan SNS Property Finance, een schuld van circa 2 miljoen euro aan Staal Bankiers, een schuld uit hoofdelijke aansprakelijkheid aan de Rabobank van circa 3,5 miljoen euro, een schuld uit hoofdelijkheid aan [zaak A./zaak B.] van 1,2 miljoen euro, een schuld uit hoofdelijkheid aan [zaak C.] van 1,2 miljoen euro en een schuld aan PVF (inzake [zaak D.]) van circa 2,2 miljoen euro.
Er heeft geen minnelijk traject plaatsgevonden. Blijkens de door mr. Mulder (kennelijk namens [appellant]) ondertekende verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Fw d.d. 15 oktober 2012 zouden er - kort weergegeven - geen reële mogelijkheden zijn (geweest) om, voorafgaand aan [appellant]s verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, tot een schuldeisersakkoord, dat wil zeggen buitengerechtelijke schuldregeling, te komen (onder tabblad 1, productie 4).
3.2. Bij vonnis waarvan beroep is het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3. De rechtbank heeft dit - kort weergegeven - als volgt gemotiveerd. [appellant] heeft een zeer hoge schuldenlast laten ontstaan en onbetaald gelaten van ruim 25 miljoen euro. De door [appellant] overgelegde stukken geven onvoldoende inzicht in de achterliggende oorzaken van (een groot deel van) de schulden. De door [appellant] gecreëerde onderlinge verwevenheid tussen het groot aantal vennootschappen waarvan hij (on)middellijk bestuurder is, alsmede zijn (indirecte) persoonlijke belangen in deze vennootschappen en de zeer veel verschillende complexe rechtshandelingen die [appellant] (mede) in privé heeft verricht, maakt dat de aan zijn schulden ten grondslag liggende (juridische) constructies/rechtshandelingen dermate ondoorzichtig en complex zijn dat de rechtbank geen voldoende inzicht heeft kunnen krijgen in het ontstaan en de achtergronden van deze schulden. [appellant] is er derhalve niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij te goeder trouw is geweest in het ontstaan en onbetaald laten van de schulden, aldus de rechtbank. De rechtbank overweegt voorts dat is gebleken dat [appellant] zich de afgelopen vijf jaren aan meerdere zakelijke crediteuren onvoorwaardelijk in privé heeft verbonden voor substantiële financiële verplichtingen van zijn diverse groepsmaatschappijen. De rechtbank acht het aannemelijk dat [appellant] ten tijde van het aangaan van deze verplichtingen wist dan wel behoorde te weten dat hij wegens het ontbreken van voldoende verhaal in privé deze verplichtingen niet kon nakomen. Ook daarom heeft [appellant] niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest, aldus de rechtbank.
3.4. [appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Uit een concept inkomens- en vermogensrapport 2011 blijkt dat per 31 december 2011 [appellant] bezittingen had met een waarde van € 36.733.135,-. Daartegenover stonden op dat moment schulden met een beloop van € 20.535.592,-. Het privévermogen was aldus € 16.237.544,-. (lees: € 16.237.543,-). [appellant] genoot inkomsten ter grootte van € 1.929.212,- per jaar. [appellant] was dus solvabel en zijn schulden waren - gelet op zijn vermogen - niet (te) hoog wanneer deze in het licht van zijn vermogen en bezittingen worden beschouwd. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis dan ook ten onrechte alleen naar de schuldenlast van [appellant] verwezen en niet naar zijn totale vermogenspositie, aldus [appellant].
De leningen hebben voor een zeer aanzienlijk deel betrekking op onroerende zaken en zijn naar hun aard niet bedoeld om te worden afgelost; vervroegde aflossing is niet mogelijk of leidt tot schadeplichtigheid. Deze schulden spelen evenwel geen rol in de liquiditeitsproblemen die [appellant] getroffen hebben. De oorzaak van het probleem ligt namelijk bij de borgstelling van [appellant] in privé die is ingeroepen door de faillissementen van 2SQR Holding B.V. en 2SQR Participatiemaatschappij (grief 1).
[appellant] heeft een groot aantal stukken overgelegd teneinde inzicht te verschaffen in het ontstaan van de schulden. Het overgrote deel van de schulden van [appellant] kent geen bijzondere oorzaak, maar vloeit voort uit de financiering van ondernemings- en beleggingsactiviteiten van [appellant]. Deze schulden zijn veelal gedekt door zekerheden. Artikel 288 aanhef en sub b Fw dient volgens [appellant] niet zodanig te worden uitgelegd dat door een schuldenaar ter zake van iedere aanwezige schuld te allen tijde de bijbehorende documentatie en/of een nadere toelichting dient te worden verschaft, tenzij daar specifiek om wordt verzocht. De rechtbank heeft niet of niet concreet aangegeven welke schulden c.q. welke stukken specifiek een nadere toelichting behoeven. De rechtbank had moeten concluderen tot niet-ontvankelijkheid, indien zij oordeelde dat er onvoldoende stukken waren. De rechtbank had het verzoek niet op deze grond kunnen afwijzen (grief 2).
De eventuele complexiteit van schulden vormt geen grond om toepassing van de schuldsaneringsregeling te weigeren. Veeleer geldt het omgekeerde: aan de wettelijke schuldsaneringsregeling ligt mede ten grondslag dat op deze wijze een schuldenaar een oplossing kan worden geboden om complexe schulden c.q. schuldproblemen op te lossen nu deze in de regel niet via de minnelijke weg kunnen worden opgelost, zo stelt [appellant]. De verwevenheid tussen vennootschappen onderling kan hem in privé niet worden aangerekend c.q. aan hem worden toegerekend. Ook het enkele feit dat hij belangen zou hebben in de vennootschappen is niet relevant of hij te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan van zijn privéschulden, aldus [appellant] (grief 3).
De recente hevige economische neergang in onder andere de vastgoedsector maakt dat een belangrijk deel van het vermogen van [appellant] niet langer, althans niet op korte termijn, liquide is te maken, aldus [appellant]. Bovendien heeft [appellant] ter zekerstelling pandrechten op aandelen in de vennootschappen en pandrechten op vorderingen van derden. Het uitwinnen van deze zekerheden is mede op uitdrukkelijk verzoek van de schuldeisers, waaronder Rabobank, overgelaten aan de curatoren van 2SQR Holding B.V. en 2SQR Participatiemaatschappij B.V. Tijdens het aangaan van de borgstellingen wist hij niet dat hij zijn verplichtingen niet zou kunnen nakomen, aldus [appellant] (grief 4).
De rechtbank heeft ten onrechte geen acht geslagen op het standpunt van de curatoren van 2SQR Holding B.V. en 2SQR Participatiemaatschappij B.V., die hebben laten weten geen bezwaar te hebben tegen een aanvraag tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. [appellant] stelt voldoende aannemelijk gemaakt te hebben dat de schulden te goeder trouw zijn ontstaan en onbetaald gelaten (grief 5).
3.5. Hieraan heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep, al dan niet op vragen van het hof, - kort samengevat - toegevoegd, dat hij heeft getracht om met de Rabobank tot een vergelijk te komen, waarbij hij onder meer zijn personenauto van het merk Bentley ter betaling heeft aangeboden. [appellant] kan van dit overleg met de Rabobank geen stukken tonen. Het is lastig om zijn bezittingen om te zetten in liquide vermogen, aldus [appellant]. [appellant] stelt getracht te hebben juist met de Rabobank tot een vergelijk te komen, omdat de Rabobank geen hypothecaire zekerheden heeft waarop de Rabobank kan terugvallen.
De ontvlechting van de zakelijke belangen met [X.] verloopt moeizaam. Er was discussie over de bedrijfsbalans. Het was niet verplicht om een accountantsonderzoek te laten doen naar de jaarrekening. Swanenburg voert slechts procedures om druk uit te oefenen, aldus [appellant].
3.6. Mr. Van Genugten heeft ter zitting in hoger beroep, al dan niet op vragen van het hof, - kort weergegeven - nog het volgende naar voren gebracht. Bij een schuldenomvang als de onderhavige, gaat het niet zozeer om het aannemelijk maken dat elke schuld te goeder trouw is ontstaan en onbetaald gelaten, maar meer om de gedragingen van de schuldenaar.
De reden dat geen minnelijk traject is getracht, hangt samen met de onwillige houding van de Rabobank. Er is wel gesproken met de Rabobank; er is zelfs een concreet aanbod gedaan. De Rabobank vond het geboden bedrag onvoldoende. De Rabobank wil(de) minimaal enkele honderdduizenden euro’s ontvangen, en een dergelijk bedrag was niet voorhanden aan liquide middelen. Gezien de termijn lukte het niet om een dwangakkoord aan alle schuldeisers voor te leggen.
In zijn pleitnota heeft mr. Van Genugten nog aangevoerd dat [appellant] voldoende inzicht heeft verschaft in het ontstaan van de schulden. Er zijn veel stukken overgelegd. [appellant] heeft in beginsel een positief vermogen, dus meer bezittingen dan schulden. De ongebruikelijke neergang van het vastgoed en het niet kunnen verkrijgen van voldoende liquiditeiten, behoefde [appellant] niet te verwachten. [appellant] doet er alles aan om zijn schulden te voldoen. [appellant] heeft zijn medewerking verleend aan een samenwerking met de curatoren van gefailleerde vennootschappen.
Het zou onjuist zijn om [appellant] niet toe te laten wegens de complexiteit van de schuldsituatie, aldus mr. Van Genugten.
3.7. Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Geen minnelijk traject
3.7.2. Uit de stukken en de toelichting ter zitting in hoger beroep blijkt dat geen minnelijk traject als bedoeld in artikel 285 lid 1 Fw heeft plaatsgevonden. Evenmin is, naar in hoger beroep is gebleken, getracht (vervolgens) een zogenoemd dwangakkoord op de voet van artikel 287a Fw af te dwingen. Blijkens de door mr. Mulder ondertekende verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Fw d.d. 15 oktober 2012 (onder tabblad 1, productie 4), zouden er, volgens mr. Mulder, geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Een belangrijke reden hiervoor zou zijn gelegen in het feit dat een belangrijke schuldeiser, de Rabobank Noordenveld, niet wenst mee te werken aan een minnelijke regeling. De Rabobank heeft op 19 september 2012 het faillissement van [appellant] aangevraagd. Voorts zou [appellant], als gevolg van diverse rechtszaken en beslagleggingen, niet over voldoende inkomsten beschikken op basis waarvan een aanbod aan de schuldeisers gedaan kan worden. Op dit moment zou er dan ook geen geld beschikbaar zijn ten behoeve van een schuldeisersakkoord, aldus mr. Mulder op 15 oktober 2012.
3.7.3. Door [appellant] is weliswaar aangevoerd dat het volgen van het minnelijk traject zinloos is, omdat de Rabobank hieraan geen medewerking zal verlenen, maar dit is naar het oordeel van het hof niet althans onvoldoende gebleken. Weliswaar heeft de Rabobank op 19 september 2012 het faillissement van [appellant] aangevraagd, maar dat wil niet per definitie zeggen dat de Rabobank vervolgens bij voorbaat niet bereid zou zijn een minnelijke regeling te treffen. Dit hangt af van de inhoud van het aanbod c.q. het ontwerp van de schuldregeling. Er is ook geen stuk overgelegd of ter overlegging aangeboden waaruit zou kunnen blijken dat de Rabobank bij voorbaat niet bereid is tot een regeling. Uit het vonnis in kort geding van de rechtbank ’s-Hertogenbosch d.d. 15 oktober 2012, waarop [appellant] een beroep heeft gedaan om voldoende aannemelijk te maken dat de Rabobank niet wenste mee te werken aan welk aanbod dan ook, kan in redelijkheid een dergelijke gevolgtrekking niet worden gemaakt. Bovendien kan het hof bij gebreke van enig onderliggend verificatoir bescheid niet beoordelen of het juist is dat, zoals door hem eerst ter zitting in hoger beroep is gesteld, [appellant] de Rabobank daadwerkelijk een (reëel) aanbod heeft gedaan. Het had verder op de weg van [appellant] gelegen om aan te geven met welke middelen nu precies bevrediging van schuldeisers (als de Rabobank) had kunnen plaatsvinden.
In elk geval is de enkele, in de verklaring ex artikel 285 lid 1 Fw geponeerde stelling “dat er op dit moment geen geld beschikbaar is ten behoeve van een schuldeisersakkoord” geen ontwerp van een schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 h Fw. Daarmee ontvalt in dit concrete geval feitelijk ook de grond aan de in het appelschrift (bij nr. 30) geponeerde stelling dat, kort gezegd, complexe schulden c.q. schuldproblemen “in de regel niet via een minnelijke weg kunnen worden opgelost”. Immers, in dit geval is onvoldoende aannemelijk geworden dat, voorafgaand aan het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, de minnelijke weg serieus is beproefd, zoals door de wetgever wordt voorgestaan. Dat, in het kader van een faillissementsaanvraag, aan het minnelijk traject in voorkomend geval mogelijk lichtere eisen kunnen worden gesteld waar het met name de duur van het voortraject betreft, doet aan de noodzaak ervan niet af, temeer omdat anders via de weg van de faillissementsaanvrage het minnelijk traject eenvoudig zou kunnen worden omzeild. Daarenboven hééft deze faillissementsaanvrage in het onderhavige geval [appellant] er kennelijk niet van weerhouden om, voorafgaand aan het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, in elk geval in verband met de Rabobank een (soort van) minnelijke weg te volgen. Alsdan dienen, zo de minnelijke weg niet in effect sorteert, hoe dan ook onderliggende stukken in het geding te worden gebracht waaruit zulks blijkt. Verder heeft naar het oordeel van het hof nog het volgende te gelden.
3.7.4. In de eerste plaats is het de bedoeling van het minnelijk traject dat aan schuldeisers in het kader van het minnelijk traject een voorstel wordt gedaan. In het onderhavige geval is kennelijk alleen aan de Rabobank op een bepaald moment (precieze gegevens zijn door [appellant] niet kenbaar gemaakt noch overgelegd) een voorstel gedaan. Doordat de schuld aan de Rabobank 3,5 miljoen euro bedraagt, maakt deze schuld “slechts”’ ongeveer 13,7 % van de totale schuldenlast uit. Daarmee is, in vergelijking met enkele andere schuldeisers, de Rabobank niet de grootste schuldeiser van [appellant], zodat, daargelaten dat verificatoire bescheiden ontbreken, niet gesteld kan worden dat door het ontbreken van medewerking zijdens de grootste schuldeiser een minnelijke regeling (bij voorbaat) was gedoemd te mislukken. Weliswaar is het de Rabobank die het faillissement heeft aangevraagd, maar daarmee is nog niet per definitie gezegd dat de Rabobank niet (alsnog) geporteerd zou zijn van een minnelijke regeling. Dat hangt immers mede af van het aanbod dat [appellant] zijn schuldeiser(s) kan doen. Bovendien kan, in het geval van een weigerachtige schuldeiser, op de voet van artikel 287a Fw om een dwangakkoord worden verzocht.
3.7.5. In de tweede plaats blijkt uit zowel de gedingstukken als de mondelinge behandeling in hoger beroep dat [appellant] enige financiële middelen achter de hand heeft c.q. kennelijk in staat is gebleken om een aantal financiële middelen liquide te maken. Zo beschikt [appellant] over onder meer een personenauto van het merk Bentley, een eigen woning en diverse privé-middelen die, in voorkomend geval, liquide zijn gemaakt dan wel alsnog kunnen worden gemaakt. Dit laatste blijkt onder meer uit een email van [appellant] aan (mr.) Mulder d.d. 15 oktober 2012 waarin hij onder meer stelt: “Een en ander heeft ertoe geleid dat ik vanuit mijn privé-middelen rente en aflossingsverplichtingen van [X.] heb moeten voorschieten ten einde reputatie schade bij de banken te voorkomen.” Dat [appellant] het zelf mogelijk niet (altijd) financieel aantrekkelijk vindt om bepaalde vermogensbestanddelen thans te gelde te maken, doet niet af aan het gegeven dat hij in beginsel wel over mogelijkheden daartoe beschikt en in elk geval daartoe, met het oog op de belangen van zijn schuldeisers mede in het kader van een aan te bieden minnelijke schuldregeling, een serieuze poging kan wagen en ook behoort te wagen. Onvoldoende aannemelijk is, mede bij gebreke aan verificatoire bescheiden (overigens ontbreekt ook de accountantsverklaring bij het jaarrapport 2010 van [Holding] Holding BV, terwijl het bij inkomens-en vermogensrapport 2011 bovendien om enkel een concept gaat), in elk geval dat [appellant] nagenoeg geen vermogensbestanddelen te gelde zou kunnen maken en/of over onvoldoende liquide middelen zou kunnen beschikken, temeer nu een berekening ontbreekt waaruit een dergelijke gevolgtrekking zou kunnen worden getrokken.
3.7.6. Het hof is derhalve van oordeel dat een deugdelijke, met redenen omklede verklaring waarom er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, ontbreekt. Ten overvloede wijst het hof erop dat de omstandigheid dat een schuld mogelijk te kwader trouw is ontstaan en/of onbetaald gelaten niet aan de mogelijkheid van een dwangakkoord in de weg hoeft te staan, zo een schuldeiser de aangeboden schuldregeling niet wenst te aanvaarden. Dit volgt uit recente jurisprudentie van de Hoge Raad. Nu een dergelijke, met redenen omklede verklaring ontbreekt, vormt dit reeds voldoende grond om het toelatingsverzoek van [appellant] af te wijzen. Voor zover al rechtens relevant, is niet aannemelijk gemaakt dat het alsnog aanbieden van een buitengerechtelijke schuldregeling, waaraan de wetgever getuige de wetsgeschiedenis zo buitengewoon hecht, in dit concrete geval bij voorbaat niet meer tot de mogelijkheden zou behoren.
Onduidelijkheid over schulden en baten
3.7.7. Voorts blijkt uit de onderhavige stukken niet voldoende duidelijk hoe hoog de schuld van [appellant] precies is, en wanneer welke schulden precies zijn ontstaan. Ook is onduidelijk welke vermogensbestanddelen daar precies tegenover staan. De lijst met schulden dateert van 15 oktober 2012. Het schuldenoverzicht is evenmin voorzien van een accountantsverklaring, hetgeen wel voor de hand had gelegen gezien de complexiteit van de schuldenlast en de onderlinge verwevenheid van vennootschappen en de persoon [appellant] in privé.
3.7.8. De baten van [appellant] zijn evenmin voldoende duidelijk. Voor zover het hof thans kan vaststellen, is de eigen woning van [appellant] niet te koop gezet. Ook is niet duidelijk of andere roerende of onroerende zaken te koop zijn gezet. Tevens is onduidelijk over hoeveel andere baten [appellant] kan beschikken, zoals een vakantiehuis of andere personenauto’s (naast de Bentley). Op grond van hetgeen thans beschikbaar is kan het hof zich derhalve geen oordeel vormen over de baten die tegenover de schulden staan.
3.7.9. Het hof kan zelfs niet vaststellen of [appellant] zich wel in een situatie bevindt als bedoeld in artikel 288 lid 1 sub a Fw. Dit artikel bepaalt dat een schuldsaneringsverzoek slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet kan voortgaan met het betalen van zijn schulden. In de pleitnota, overgelegd ter zitting in hoger beroep, staat namelijk: Niet veel schuldenaren die toegang vragen tot de schuldsaneringsregeling zullen kunnen aantonen dat zij in beginsel een positief vermogen hebben, dus meer bezittingen dan schulden. [appellant] heeft dat wel (…). Daarnaast verwijst [appellant] in het beroepschrift naar een concept inkomens- en vermogensrapport 2011 (zie onder tabblad 1, productie 6), waaruit zou kunnen blijken dat tegenover schulden ad € 20.535.592,- bezittingen zouden staan ad € 36.733.135,- en waaruit [appellant] zelf concludeert dat hij een privévermogen heeft van € 16.237,544 (het verschil tussen de schulden en de bezittingen), alsmede een inkomen van €1 .929.212,- per jaar. Kennelijk stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij voldoende vermogen heeft om zijn schulden in beginsel te betalen, indien deze schulden in een of andere vorm liquide kunnen worden gemaakt.
Mede hierom had het op de weg van [appellant] gelegen en ligt het nog steeds op zijn weg om eerst te trachten tot overeenstemming te komen met zijn schuldeisers, waarbij onder meer kan worden gedacht aan uitwinning van roerende en/of onroerende zaken door verkoop aan derden. [appellant] kan er zelfs voor kiezen om – in plaats van betaling door middel van geld – schulden te betalen door middel van eigendomsafdracht aan de schuldeiser. Daaraan doet niet af dat er kennelijk diverse beslagen liggen. In het kader van het afbetalen van schulden zijn schuldeisers mogelijk bereid beslagen op te heffen. Zolang [appellant] echter geen stappen heeft genomen tot het liquideren van zijn vermogen of het afbetalen middels eigendomsoverdracht, kan ook niet worden vastgesteld of hij – na afrekening – wel een schuldenaar in de zin van artikel 288 lid 1 sub a Fw is. Ook op basis van artikel 288 lid 1 sub a Fw dient het verzoek van [appellant] te worden afgewezen.
3.7.10. Nu het verzoek reeds op grond van het ontbreken van een minnelijke regeling c.q. het niet voldaan zijn aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 sub a Fw dient te worden afgewezen, behoeven de overige, kennelijk enkel met artikel 288 lid 1 sub b Fw verband houdende, grieven hier verder geen bespreking meer. Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat, mede getuige de parlementaire geschiedenis, een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanering in hoger beroep ex nunc en aan alle vereisten, waaronder de cumulatieve in artikel 288 lid 1 Fw neergelegde voorwaarden, wordt getoetst.
3.7.11. Het bovenstaande brengt reeds mee dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.N.M. Antens en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2013.