ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ7906

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
HV 200.114.317
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en matiging van partneralimentatie in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging en matiging van partneralimentatie. De man, appellant, had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Breda van 3 juli 2012 aangevochten, waarin de partneralimentatie was vastgesteld. De man stelde dat de vrouw zich zodanig had gedragen dat het vragen om financiële ondersteuning onredelijk was. Het hof oordeelde dat de door de man gestelde gedragingen van de vrouw, die door haar waren betwist, niet als wangedrag konden worden gekwalificeerd. De man erkende dat de samenwoning van partijen gedurende het huwelijk had voortgeduurd, wat duidt op een voldoende mate van lotsverbondenheid. Het hof concludeerde dat er geen aanleiding was om de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw te beëindigen of te matigen. De man had verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot vaststelling van de alimentatie, maar het hof wees dit verzoek af. De vrouw had haar verzoek gewijzigd en vroeg om een hogere bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld en de draagkracht van de man beoordeeld, waarbij rekening werd gehouden met zijn inkomen uit arbeid en een beleggingsrekening. Uiteindelijk heeft het hof de alimentatie vastgesteld op verschillende bedragen voor de periodes na de echtscheiding, waarbij de man verplicht werd om aan de vrouw een maandelijkse bijdrage te betalen. De beschikking van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en opnieuw rechtdoende werden de alimentatiebedragen vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 18 april 2013
Zaaknummer: HV 200.114.317/01
Zaaknummer eerste aanleg: 242091 FA RK 11-5264
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.C. Hissink,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.B. van Meersbergen-Zebregs.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 3 juli 2012.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 oktober 2012, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de daarin vastgestelde partneralimentatie en opnieuw rechtdoende:
- primair de vrouw in haar inleidend verzoek tot vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek alsnog af te wijzen;
- subsidiair en meer subsidiair voor recht te verklaren dat de man na ontbinding van het huwelijk jegens de vrouw niet onderhoudsplichtig zal zijn dan wel worden, althans deze onderhoudsbijdrage op nihil te stellen dan wel te matigen, althans deze verplichting in duur te beperken tot maximaal drie jaar vanaf het moment van ontbinding van het huwelijk onder de gelijktijdige bepaling dat verlenging van deze termijn niet mogelijk is, althans ter zake een zodanige voorziening te treffen als het hof juist acht.
2.2. Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 21 november 2012, heeft de vrouw verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en het hoger beroep van de man af te wijzen.
Bij brief d.d. 1 maart 2013 heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd en heeft het hof verzocht te bepalen dat de man met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een hogere bijdrage dient te leveren in de kosten van haar levensonderhoud (het hof begrijpt: dan die is vastgesteld in de bestreden beschikking), aangezien de man naast inkomsten uit arbeid, ook nog inkomsten uit een beleggingsrekening – waarschijnlijk bij Florius – zal ontvangen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 maart 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 1 maart 2013;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 5 maart 2013.
3. De beoordeling
3.1. Partijen zijn op 27 mei 1981 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn twee thans meerderjarige kinderen geboren.
3.2. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Breda tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 12 november 2012 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1. Bij deze beschikking heeft de rechtbank Breda voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen:
- een bedrag van € 174,- per maand vanaf de dag dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand gedurende één jaar;
- daarna een bedrag van € 239,- per maand.
3.3. De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4. De grieven van de man hebben, kort samengevat, betrekking op de samenwoning van de vrouw als was zij gehuwd zoals bedoeld in artikel 1:160 BW op grond waarvan het recht van de vrouw op een onderhoudsbijdrage van de man is vervallen, subsidiair op de (aanvullende) behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage, alsmede op het grievend gedrag van de vrouw hetgeen tot nihilstelling, dan wel matiging van de onderhoudsverplichting dient te leiden.
Grievend gedrag
3.5. De man is van mening dat het gedrag van de vrouw jegens hem dermate verwerpelijk is dat zij geen recht kan doen gelden op een onderhoudsbijdrage van de zijde van de man. Volgens de man zijn de gedragingen van de vrouw jegens hem uitermate grievend. Hij stelt in dit verband ondermeer dat de vrouw hem gedurende acht tot negen jaar heeft bedrogen met de heer [(voormalige) echtgenoot van appellants zuster], de (voormalige) echtgenoot van zijn zuster. De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
3.5.1. Het hof overweegt als volgt. De verplichting van de ene (ex)echtgenoot om een bijdrage te leveren in de kosten van levensonderhoud van de andere (ex)echtgenoot vindt zijn grondslag in de lotsverbondenheid tussen de echtgenoten als gevolg van hun huwelijk.
Lotsverbondenheid komt tot uitdrukking in de samenwoning van de echtgenoten die daarbij een zekere verantwoordelijkheid ten opzichte van elkaar voelen en een zeker vertrouwen in elkaar kunnen stellen.
3.5.2. Het hof overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of aan de gewezen echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend en zo ja, tot welk bedrag, rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoudsgerechtigde (ex)echtgenoot.
De rechter kan de onderhoudsverplichting beëindigen dan wel matigen, indien de onderhoudsgerechtigde (ex-)echtgenoot zich jegens de onderhoudsplichtige (ex-)echtgenoot zodanig heeft gedragen dat het vragen om financiële ondersteuning bij zodanig gedrag een dermate grievend karakter voor de onderhoudsplichtige heeft dat van hem/haar de gevraagde onderhoudsbijdrage in redelijkheid niet of niet ten volle gevergd kan worden.
3.5.3. De door de man gestelde gedragingen van de vrouw, die overigens door de vrouw uitdrukkelijk zijn betwist hebben kennelijk niet in de weg gestaan aan de samenwoning van partijen gedurende de laatste negen jaren van hun huwelijk en zijn naar het oordeel van het hof dan ook niet te kwalificeren als wangedrag in de hiervoor bedoelde zin die de lotsverbondenheid tussen partijen doet beëindigen. Ook uit de stellingen van de man volgt dat hij erkent dat de samenwoning van partijen gedurende de gehele huwelijkse periode heeft voortgeduurd, zodat het er voor moet worden gehouden dat in deze periode een voldoende mate van lotsverbondenheid tussen partijen aanwezig is geweest. Het loutere feit dat de vrouw in die periode mogelijk een affectieve en seksuele relatie met een andere man heeft gehad en daarvan aan de man geen melding heeft gemaakt, staat hier niet aan in de weg. Om deze reden ziet het hof geen aanleiding om de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw te beëindigen of te matigen en evenmin aanleiding om in te gaan op het ter zake door de man gedane bewijsaanbod nu, ook als de man slaagt in het aangeboden bewijs, dit in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen niet tot een andere beslissing leidt.
Samenwonen als waren zij gehuwd (artikel 1:160 BW)
3.6. De man voert aan dat de vrouw samenwoont met voornoemde heer [(voormalige) echtgenoot van appellants zuster], als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Naar de mening van de man heeft de vrouw geen recht op een onderhoudsbijdrage van de man. De man heeft gesteld dat de vrouw sinds jaar en dag een relatie onderhoudt met de heer [(voormalige) echtgenoot van appellants zuster] en dat zij thans samen met hem verblijft in een door de heer [(voormalige) echtgenoot van appellants zuster] aangeschafte recreatiewoning. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
3.6.1. Ter beoordeling door het hof is de vraag of er sprake is van feiten en omstandigheden welke zijn vereist voor de vaststelling dat de vrouw samenleeft met de heer [(voormalige) echtgenoot van appellants zuster] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Daarbij gaat het om de vraag of is voldaan aan de volgende criteria: een affectieve relatie die duurzaam is, samenwoning, het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en het wederzijds verzorgen door de partners.
3.6.2. Het hof overweegt dat de man onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat sprake is van een duurzame affectieve relatie, samenwoning, een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. De man merkt slechts op dat hij niet in staat is te controleren of aan deze criteria is voldaan. Het hof komt dan ook niet toe aan het door de man terzake gedane bewijsaanbod. Het hof is dan ook van oordeel dat de stelling van de man dat er sprake is van samenwonen als waren de vrouw en de heer [(voormalige) echtgenoot van appellants zuster] gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW moet worden verworpen.
3.7. Aangezien het hof op grond van het vorenstaande van oordeel is dat er geen redenen zijn om de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw te beëindigen of te matigen, zal het hof hierna de behoefte en behoeftigheid van de vrouw alsmede de draagkracht van de man beoordelen.
Ingangsdatum
3.8. De ingangsdatum van de vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde 12 november 2012 (de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand), is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte vrouw
3.9. De door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ad € 1.946,- netto per maand is in hoger beroep evenmin in geschil. Per 1 januari 2013 bedraagt de krachtens artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.979,08 per maand.
Behoeftigheid vrouw
3.10. De man stelt dat de vrouw geheel dan wel gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De man voert daartoe aan dat de vrouw inmiddels volledig is hersteld van de gevolgen van een hersenbloeding en dat zij thans op basis van valse voorwendselen een WIA/WAO-uitkering ontvangt. Voorts stelt de man dat aan de zijde van de vrouw rekening gehouden dient te worden met inkomen uit vermogen.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
3.10.1. Het hof overweegt als volgt.
Vaststaat dat de vrouw 80 tot 100% arbeidsongeschikt is verklaard en op grond daarvan een WIA/WAO-uitkering ontvangt. Evenals de rechtbank, volgt het hof de man niet in zijn stelling dat de vrouw voor wat betreft deze uitkering fraudeert, nu de man ook in hoger beroep zijn stelling in deze niet middels bewijsstukken of anderszins heeft onderbouwd. Gelet hierop gaat het hof, evenals de rechtbank, ervan uit dat de vrouw door arbeidsongeschiktheid thans niet tot werken in staat is.
De aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is dan ook in zoverre voldoende aannemelijk geworden. Voor zover de man in hoger beroep nog heeft gesteld dat bij het becijferen van de aanvullende behoefte, aan de zijde van de vrouw rekening gehouden dient te worden met inkomen uit vermogen, overweegt het hof dat in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet is komen vast te staan dat de vrouw inkomen uit vermogen geniet. Derhalve zal het hof bij het vaststellen van de aanvullende behoefte van de vrouw geen rekening houden met inkomsten uit vermogen.
3.10.2. Gelet op het vorenoverwogene, alsmede gelet op haar eigen – onbetwiste – netto inkomen uit uitkeringen ter hoogte van € 865,- per maand, becijfert het hof, evenals de rechtbank, de aanvullende behoefte van de vrouw aldus op € 1.081,- netto per maand.
Draagkracht
3.11. Ter zitting in hoger beroep is tussen partijen komen vast te staan dat de draagkracht van de man opnieuw beoordeeld dient te worden nu gebleken is dat de man naast het inkomen waar de rechtbank van uit is gegaan, tevens inkomen geniet uit een beleggingsrekening van Florius ten bedrage van € 651,- netto per maand, en voorts dat de man met ingang van 1 maart 2013 vanwege bedrijfseconomische redenen is ontslagen bij zijn werkgever, Shopex Staal Produktie en Assemblage B.V. te [vestigingsplaats]. Gelet op dit alles zal het hof de draagkracht van de man opnieuw vaststellen. Het hof onderscheidt daarbij vier periodes, te weten de periode van 12 november 2012 tot 1 maart 2013, de periode van 1 maart 2013 tot 1 mei 2013, de periode vanaf 1 mei 2013 tot 12 november 2013 en de periode vanaf 12 november 2013. Gezien de leeftijd van de man in samenhang met de huidige situatie op de arbeidsmarkt, valt naar het oordeel van het hof in redelijkheid thans niet te verwachten dat de man op korte termijn zijn oude inkomen opnieuw zal kunnen verwerven.
3.12. Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
Periode van 12 november 2012 tot 1 maart 2013
Evenals de rechtbank gaat het hof uit van het fiscaal jaarinkomen van de man, hetgeen volgens de jaaropgave over 2011 € 43.427,- bedraagt, inclusief de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW ten bedrage van € 2.591,-. Daarnaast ontvangt de man € 651,- netto per maand aan inkomen uit een beleggingsrekening van Florius.
Periode van 1 maart 2013 tot 1 mei 2013
De man ontvangt met ingang van 1 maart 2013 een WW-uitkering, welke de man ter zitting in hoger beroep – onweersproken – heeft becijferd op een bedrag van ca. € 2.679,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Daarnaast ontvangt de man € 651,- netto per maand aan inkomen uit een beleggingsrekening van Florius.
Periode vanaf 1 mei 2013
De man ontvangt een WW-uitkering, welke de man ter zitting in hoger beroep – onweersproken – heeft becijferd op een bedrag van ca. € 2.500,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Daarnaast ontvangt de man € 651,- netto per maand aan inkomen uit een beleggingsrekening van Florius.
In fiscale zin houdt het hof, evenals de rechtbank, rekening met de hypotheekrente, een eigen woningforfait van € 2.016,-, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting (periode van 12 november 2012 tot 1 maart 2013), maar niet meer dan de ingehouden loonheffing, alsmede de verschuldigde inkomstenbelasting. Voorts heeft het hof een correctie toegepast ter zake de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage in de premie zorgverzekering.
B. Lasten van de man
Nu de lasten van de man, zoals deze door de rechtbank in aanmerking zijn genomen, in hoger beroep tussen partijen niet in geschil zijn, zal het hof deze lasten overnemen en daarmee rekening houden.
Wwb-normbedrag
Het hof houdt rekening met het op de Wet werk en bijstand (Wwb) gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
Het hof houdt, evenals de rechtbank, rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 1.680,- aan hypotheekrente;
€ 141,- aan premie levensverzekering;
€ 95,- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
Ziektekosten
Het hof houdt, evenals de rechtbank, rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 132,- aan basispremie Zorgverzekeringswet (ZVW);
€ 9,- aan verplicht eigen risico;
minus € 49,- (2012) en € 35,- (2013) zijnde het in het Wwb-normbedrag begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Rente en aflossing schulden
Evenals de rechtbank, houdt het hof gedurende één jaar vanaf de ingangsdatum voor een onderhoudsbijdrage, rekening met een bedrag van € 63,- aan rente en aflossing op een huwelijkse schuld aan de gemeente Tilburg.
Vaststelling van de alimentatie
Periode van 12 november 2012 tot 1 maart 2013
3.13. Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 3.612,- per maand, waarbij rekening is gehouden met alle relevante fiscale aspecten.
3.13.1. Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 818,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage.
3.13.2. Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekeninghoudend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om € 803,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Met het betalen van deze onderhoudsbijdrage is de grens van de draagkracht van de man bereikt.
Periode van 1 maart 2013 tot 1 mei 2013
3.14. Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 3.200,- per maand, waarbij rekening is gehouden met alle relevante fiscale aspecten.
3.14.1. Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 409,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage.
3.14.2. Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekeninghoudend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om € 388,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Met het betalen van deze onderhoudsbijdrage is de grens van de draagkracht van de man bereikt.
Periode van 1 mei 2013 tot 12 november 2013
3.15. Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 3.078,- per maand, waarbij rekening is gehouden met alle relevante fiscale aspecten.
3.15.1. Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 287,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage.
3.15.2. Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekeninghoudend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om € 273,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Met het betalen van deze onderhoudsbijdrage is de grens van de draagkracht van de man bereikt.
Periode vanaf 12 november 2013
3.16. Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 3.078,- per maand, waarbij rekening is gehouden met alle relevante fiscale aspecten.
3.16.1. Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 350,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage.
3.16.2. Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekeninghoudend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om € 333,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Met het betalen van deze onderhoudsbijdrage is de grens van de draagkracht van de man bereikt.
3.17. De beschikking waarvan beroep, dient – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – te worden vernietigd, doch uitsluitend in verband met de gestegen draagkracht van de man.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Breda van 3 juli 2012, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw in de periode van 12 november 2012 tot 1 maart 2013 voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 803,- per maand;
bepaalt dat de man aan de vrouw in de periode van 1 maart 2013 tot 1 mei 2013 voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 388,- per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de man aan de vrouw in de periode van 1 mei 2013 tot 12 november 2013 voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 273,- per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 12 november 2013 voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 333,- per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, J.H.J.M Mertens-Steeghs en O.G.H. Milar en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2013.