ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ7787

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
HD 200.086.531 T
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van de vordering tot vernietiging van effectenlease-overeenkomsten door niet handelende echtgenoot

In deze zaak gaat het om de verjaring van de vordering tot vernietiging van effectenlease-overeenkomsten door de niet handelende echtgenoot, in dit geval de appellante, die een aantal overeenkomsten met Dexia Nederland B.V. heeft gesloten. De appellante heeft in hoger beroep de vernietiging van deze overeenkomsten ingeroepen, waarbij zij stelt dat haar ex-echtgenoot niet op de hoogte was van het bestaan van deze overeenkomsten. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 16 april 2013 geoordeeld dat de stelplicht en bewijslast van de verjaring op Dexia rust. Het hof heeft vastgesteld dat de (daadwerkelijke) bekendheid van de niet handelende echtgenoot met de overeenkomsten niet is bewezen, en dat Dexia niet heeft aangetoond dat de ex-echtgenoot meer dan drie jaar voor de vernietigingsbrief op de hoogte was van de overeenkomsten. Het hof heeft Dexia toegelaten tot bewijslevering over deze bekendheid. De appellante heeft in haar grief betwist dat haar ex-echtgenoot op de hoogte was van de overeenkomsten en heeft aangevoerd dat hij pas in 2002 hiervan op de hoogte raakte. Het hof heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering en verdere beoordeling van de grieven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.086.531/01
arrest van 16 april 2013 (bij vervroeging)
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. E.R. Knoester,
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 maart 2011 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom, gewezen vonnissen van 25 februari 2009 en 8 december 2010 tussen appellante - [appellante] - als eiseres en geïntimeerde - Dexia - als gedaagde.
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 509329 CV EXPL 08-7162)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven met één productie heeft [appellante] twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing alsnog van haar vordering in eerste aanleg.
2.2. Bij memorie van antwoord met producties heeft Dexia de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben hun zaak ter zitting van 18 maart 2013 doen bepleiten aan de hand van pleitnotities.
2.4.Partijen hebben ermee ingestemd dat het hof arrest zal wijzen op de door [appellante] ten behoeve van het pleidooi overgelegde kopie-gedingstukken.
Bij deze gedingstukken ontbreekt de als productie 3 bij conclusie na tussenvonnis van [appellante] aangekondigde brief van Rabobank d.d. 26 januari 2009.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.[appellante] heeft geen grieven aangevoerd tegen het tussenvonnis van 25 februari 2009 en zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
4.2. In overweging 1. van het vonnis van 8 december 2010 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
4.3.Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
(i) [appellante] heeft op tijdstippen in de periode van 1994 tot met 2000 een achttal overeenkomsten tot effectenlease (prod. 1 tot en met 6, 22 en 23 bij conclusie van antwoord) gesloten met een rechtsvoorganger van Dexia (hierna eveneens: Dexia), te weten:
1. op of omstreeks 22 maart 1994 een overeenkomst genaamd Spaarleasen (nr. [overeenkomstnummer 1.];
2. op of omstreeks 28 juni 1996 een overeenkomst genaamd WinstVerdubbelaar (nr. [overeenkomstnummer 2.]);
3. op of omstreeks 5 september 1997 een overeenkomst genaamd Feestplan (nr. [overeenkomstnummer 3.]);
4. op of omstreeks 29 maart 1999 een overeenkomst genaamd SpaArEXtra (nr. [overeenkomstnummer 4.]);
5. op of omstreeks 7 mei 1999 een overeenkomst genaamd WinstVerDriedubbelaar (nr. [overeenkomstnummer 5.]);
6. op of omstreeks 10 september 1999 een overeenkomst Korting Kado (nr. [overeenkomstnummer 6.]);
7. op of omstreeks 16 november 1999 een overeenkomst genaamd Legio I.B. Plan (nr. [overeenkomstnummer 7.]);
8. op of omstreeks 19 oktober 2000 een overeenkomst genaamd Feestplan (nr. [overeenkomstnummer 8.]).
(ii) Ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten was [appellante] gehuwd met W. [ex-echtgenoot van appellante] (hierna: [ex-echtgenoot van appellante]). [ex-echtgenoot van appellante] heeft [appellante] geen schriftelijke toestemming verleend voor het aangaan van de overeenkomsten.
(iii) De overeenkomsten 1. en 2. zijn op of omstreeks 24 maart 1999 respectievelijk 27 juni 2001 geëindigd met een koerswinst van € 36.437,87 respectievelijk € 30.208,64. Dexia heeft deze bedragen aan [appellante] uitgekeerd.
(iv) [ex-echtgenoot van appellante] heeft bij een aan Dexia gerichte brief van 13 februari 2003 (hierna: de vernietigingsbrief), met een beroep op het bepaalde in de artikelen 1:88 en 1:89 BW, de overeenkomsten 3. tot en met 8. vernietigd.
(v) Bij beschikking van 25 januari 2007 (LJN: AZ7033) heeft het hof Amsterdam op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en een viertal belangenorganisaties verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade bij de afwikkeling van effectenlease-overeenkomsten. [appellante] heeft door een schriftelijke mededeling zoals bedoeld in artikel 7:908, tweede lid, BW (tijdig) laten weten dat zij niet aan de verbindendverklaarde overeenkomst gebonden wil zijn.
4.4. Op grond van de hiervoor weergegeven feiten heeft [appellante] een vordering ingesteld tegen Dexia. Nadat partijen een schikking hadden getroffen met betrekking tot effectenlease-overeenkomst 8., heeft [appellante] bij conclusie na tussenvonnis tevens akte wijziging eis haar vordering verminderd. De vordering van [appellante] strekt tot het geven van een verklaring voor recht dat de onder 3. tot en met 7. genoemde effectenlease-overeenkomsten op 13 februari 2003 rechtsgeldig zijn vernietigd en veroordeling van Dexia tot betaling aan [appellante] van al hetgeen zij uit hoofde van deze overeenkomsten (onverschuldigd) aan Dexia heeft betaald, zijnde een hoofdsom van € 39.530,78 (€ 50.666,52 minus het schikkingsbedrag van € 11.135,74 ter zake overeenkomst 8.), naar het hof begrijpt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 februari 2003 over de op dat moment reeds betaalde hoofdsom en, over de na 27 februari 2003 nog verrichte betalingen, vanaf de dag der betaling tot aan de dag der voldoening, en veroordeling van Dexia tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.5. De kantonrechter heeft bij het eindvonnis de vorderingen van [appellante] afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat [appellante] de stellingen van Dexia met betrekking tot haar beroep op verjaring onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, dat dit betekent dat [ex-echtgenoot van appellante] meer dan drie jaar voor de vernietigingsbrief wist van het bestaan van de effectenlease-overeenkomsten, en dat het aan [ex-echtgenoot van appellante] toekomende vernietigingsrecht derhalve reeds was verjaard toen het werd uitgeoefend.
4.6. [appellante] stelt in haar grief I dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] de stellingen van Dexia onvoldoende gemotiveerd heeft betwist en dat daarmee als vaststaand moet worden beschouwd dat [ex-echtgenoot van appellante] meer dan drie jaar voor de vernietigingsbrief van 13 februari 2003 van het bestaan van de overeenkomsten zou hebben geweten. Naar het oordeel van het hof kan, anders dan Dexia aanvoert, deze door [appellante] voorgestelde grief bezwaarlijk anders worden opgevat dan dat zij tevens betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering van [ex-echtgenoot van appellante] tot vernietiging van de effectenlease-overeenkomsten aldus was verjaard toen hij de vernietiging bij brief van 13 februari 2003 buitengerechtelijk inriep. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
4.7. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige effectenlease-overeenkomsten moeten worden aangemerkt als huurkoop, dat dus op grond van artikel 1:88 lid 3 BW voor het aangaan van deze overeenkomsten de schriftelijke toestemming van de andere echtgenoot is vereist, en dat deze op grond van artikel 1:89 BW de bevoegdheid heeft tot vernietiging van de overeenkomsten wegens als niet voldaan is aan dit vereiste. De vordering tot vernietiging van een overeenkomst, waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, verjaart op grond van artikel 3:52 BW door verloop van drie jaar nadat deze aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Voor het ten dienste komen te staan van de vordering tot vernietiging, en hiermee voor de aanvang van de verjaringstermijn, is bepalend wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Na de voltooiing van de verjaringstermijn kan de niet handelende echtgenoot de overeenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Het komt er dus op aan wanneer [ex-echtgenoot van appellante] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de (nog) in geding zijnde overeenkomsten 3. tot en met 7.
4.8. Dexia, die zich beroept op verjaring van de aan [ex-echtgenoot van appellante] toekomende vordering tot vernietiging van de overeenkomsten, dient feiten te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen, waaruit de gegrondheid van dat beroep kan volgen.
Dexia heeft daartoe aangevoerd dat in het algemeen ervan mag worden uitgegaan dat in Nederlandse gezinsverhoudingen de echtgenoot ervan op de hoogte is wanneer de partner investeringen als de onderhavige doet en dat de bedragen, die [appellante] op grond van de effectenlease-overeenkomsten aan Dexia was verschuldigd, zijn betaald vanaf een gezamenlijke rekening van [appellante] en [ex-echtgenoot van appellante] (een zogeheten en/of-rekening). [ex-echtgenoot van appellante] moet derhalve op de hoogte zijn geweest, althans geacht worden op de hoogte te zijn geweest van deze betalingen en derhalve van het bestaan van de overeenkomsten vanaf het moment dat de eerste betalingen aan Dexia zijn verricht. Dexia wijst er op dat de door haar gedane betalingen aan [appellante] in het kader van de beëindigde overeenkomsten 1. en 2. ook op die en/of- rekening zijn gestort en dat het onwaarschijnlijk is dat [appellante] en [ex-echtgenoot van appellante] niet over bedragen van een dergelijke omvang met elkaar zouden hebben gesproken.
Dexia heeft voorts aangevoerd dat uit het klantinformatiesysteem van Dexia (prod. 28-30 bij conclusie van dupliek) blijkt dat [appellante] op 17 maart 1999 in een telefoongesprek met Dexia heeft aangegeven overleg te willen voeren met haar echtgenoot over het aangaan van een nieuwe effectenlease-overeenkomst, dat er op 11 mei 2001 telefonisch contact is geweest met [ex-echtgenoot van appellante] en dat [appellante] en [ex-echtgenoot van appellante] tijdens een telefoongesprek op 29 mei 2011 hebben aangegeven dat zij nog wilden nadenken over het aangaan van een nieuwe effectenlease-overeenkomst.
Dexia wijst er verder op dat uit het handelsregister blijkt dat [ex-echtgenoot van appellante] alleen en zelfstandig bevoegd is de door hem met [appellante] gedreven onderneming te vertegenwoordigen en dat [ex-echtgenoot van appellante] zich dus ook met de financiële kant van de onderneming moet hebben bezig gehouden.
Tot slot wijst Dexia op het door [appellante] op 23 maart 1999 (prod. 33 bij memorie van antwoord) aan Dexia gestuurde faxbericht waarin [appellante] in het kader van de beëindiging van overeenkomst 1. schrijft over “onze aandelen” en op het feit dat dit faxbericht is gestuurd via de door [appellante] en [ex-echtgenoot van appellante] gedreven onderneming.
4.9. [appellante] heeft in haar toelichting op grief I aangevoerd dat [ex-echtgenoot van appellante] eerst in de zomer van 2002 (in juli of augustus) ervan op de hoogte is geraakt dat zij met Dexia effectenlease-overeenkomsten had gesloten. Tijdens een televisieprogramma, dat [appellante] en [ex-echtgenoot van appellante] toen bekeken, werd gesproken over dit soort producten. [appellante] heeft toen tegen [ex-echtgenoot van appellante] gezegd: “die polissen hebben wij ook”.
[appellante] stelt dat [ex-echtgenoot van appellante] geen inzage had in de en/of-rekening en in de bankafschriften van die rekening. [ex-echtgenoot van appellante] had zelfs geen pinpas van de en/of-rekening, ten bewijze waarvan [appellante] verwijst naar de (niet overgelegde) brief van Rabobank d.d. 26 januari 2009. In het kader van de tussen [appellante] en [ex-echtgenoot van appellante] gemaakte taakverdeling behartigde [appellante] alle financiële aangelegenheden, zowel zakelijk als privé, zoals ook blijkt uit de verklaring van drs. [getuige] van 18 oktober 2011 (prod. 1 bij memorie van grieven), die de fiscale zaken van [appellante], [ex-echtgenoot van appellante] en de door hen gedreven onderneming begeleidt. [ex-echtgenoot van appellante] baatte destijds een broodjeszaak uit, was daarnaast cateraar en hield zich bezig met operationele zaken.
[appellante] heeft de (inhoud van de) door Dexia gestelde telefoongesprekken betwist. Zo deze gesprekken wel hebben plaatsgevonden, dan betekent dat nog niet dat [appellante] het voornemen tot het sluiten van een nieuwe effectenlease-overeenkomst met [ex-echtgenoot van appellante] heeft besproken. Indien aangenomen zou worden dat [ex-echtgenoot van appellante] in mei 2001 telefonisch met Dexia heeft gesproken en dat hij op dat moment op de hoogte is geraakt van het bestaan van de effectenlease-overeenkomsten, dan is de bevoegdheid tot vernietiging van de overeenkomsten nog op tijd uitgeoefend, aldus [appellante].
[appellante] betwist tot slot dat uit het faxbericht van 23 maart 1999 zou kunnen worden afgeleid dat [ex-echtgenoot van appellante] destijds reeds van het bestaan van de overeenkomsten 1. en 2. op de hoogte was.
4.10. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] met het vorenstaande stellingen, bezien in onderling verband en samenhang, het verweer van Dexia dat [ex-echtgenoot van appellante] meer dan drie jaar voordat hij bij brief van 13 februari 2003 de vernietiging van de effectenlease-overeenkomsten inriep met het bestaan van de overeenkomsten bekend was, gemotiveerd betwist. Dat betekent dat Dexia de door haar gestelde bekendheid dient te bewijzen.
4.11. Het hof acht het, anders dan Dexia, zeer wel voorstelbaar dat [ex-echtgenoot van appellante] van het sluiten en het verdere bestaan van de overeenkomsten niets heeft gemerkt totdat hij hieromtrent in de zomer van 2002 werd geïnformeerd. Ook al zou het in het algemeen gebruikelijk zijn dat beslissingen op dit gebied door echtelieden in gezamenlijk overleg worden genomen, dan betekent dat nog niet dat ook [appellante] en [ex-echtgenoot van appellante] zich aan dit gebruik hielden. Dat het bestaan van de effectenlease-overeenkomsten kenbaar was uit bankafschriften van de en/of-rekening leidt, gelet op hetgeen [appellante] ter betwisting van het verjaringsverweer heeft aangevoerd, niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat Dexia het onder 4.10. genoemde bewijs (nog) niet heeft geleverd. Dexia zal gelet op het door haar gedane bewijsaanbod tot bewijslevering worden toegelaten.
4.12. Om redenen van efficiency zal het hof thans reeds ingaan op de door [appellante] gevorderde hoofdsom, de ingangsdatum van de wettelijke rente, de uitgekeerde dividenden en de buitengerechtelijke kosten.
hoofdsom
4.13. Dexia heeft de hoogte van de door [appellante] op de datum van de inleidende dagvaarding gevorderde hoofdsom van € 39.530,78 niet betwist, zodat het hof van de juistheid hiervan zal uitgaan.
wettelijke rente
4.14. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:119 BW juncto 6:81 BW en verder is de wettelijke rente over de hoofdsom eerst verschuldigd vanaf het moment dat de schuldenaar in verzuim verkeert. Dexia heeft niet betwist dat zij bij brief van 13 februari 2003 (de vernietigingsbrief) in gebreke is gesteld per 27 februari 2003, zodat de wettelijke rente met ingang van 27 februari 2003 is verschuldigd, indien en voor zover de hoofdsom op dat moment opeisbaar was. Dexia heeft in haar conclusie van antwoord (paragraaf 34, laatste zin) ook erkend dat, indien de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd, wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment waarop de vernietiging werd ingeroepen.
De vordering van [appellante] is met het vorenstaande in overeenstemming: zij vordert immers, naar het hof begrijpt, de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de dag van de vernietiging en, voor zover [appellante] na 27 februari 2003 nog termijnen aan Dexia heeft betaald, vanaf de dag der betaling tot aan de dag der voldoening.
dividenden
4.17. Uit het door Dexia bij memorie van antwoord overgelegde financieel overzicht (prod. 32) blijkt dat zij uit hoofde van de overeenkomsten 3. tot en met 7. aan [appellante] dividenden heeft uitgekeerd tot een totaalbedrag van € 5.642,08. [appellante] heeft dit bedrag, dat in het overzicht nader is gespecificeerd, niet betwist, zodat het hof van de juistheid hiervan zal uitgaan. Dit bedrag zal in mindering worden gebracht op de eventueel toe te wijzen vordering van [appellante], zoals Dexia heeft gesteld en waarmee [appellante] heeft ingestemd.
buitengerechtelijke kosten
4.18. [appellante] vordert de buitengerechtelijke kosten die zij voorafgaande aan het uitbrengen van de inleidende dagvaarding zou hebben gemaakt en aan haar voormalige gemachtigde Leaseproces en haar huidige gemachtigde zou hebben betaald. [appellante] heeft haar vordering overeenkomstig het Rapport Voorwerk II gematigd tot een bedrag van € 1.190,00.
Dexia heeft deze vordering betwist, daartoe stellende dat [appellante] de gevorderde kosten niet heeft gespecificeerd en bewezen.
4.19. Dexia miskent hiermee dat [appellante] reeds in de inleidende dagvaarding (par. 11) de door haar gemachtigden verrichte werkzaamheden heeft omschreven en dat zij voorts bij conclusie van repliek een drietal door Leaseproces namens [appellante] gestuurde brieven in het geding heeft gebracht (prod. 2). Hiermee staat genoegzaam vast dat namens [appellante] andere verrichtingen zijn gepleegd dan die waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Het hof zal, in het geval de gevorderde hoofdsom wordt toegewezen, deze nevenvordering toewijzen tot het bedrag van € 1.190,00.
4.20. De verdere bespreking van de grieven wordt aangehouden in afwachting van de uitkomst van de bewijsopdracht.
5. De uitspraak
Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen het tussenvonnis van 25 februari 2009;
laat Dexia toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat [ex-echtgenoot van appellante] al meer dan drie jaren vóór 13 februari 2003 op de hoogte was van het bestaan van de in 1997 en 1999 gesloten effectenlease-overeenkomsten 3. tot en met 7.;
bepaalt, voor het geval Dexia bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. S. Riemens als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 7 mei 2013 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 5 tot 11 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van Dexia tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S. Riemens, C.W.T. Vriezen en Th. Groenewald en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 april 2013.