GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.099.032/01
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. R.A.H. Vullings te Tilburg,
Advocatenkantoor [Advocatenkantoor] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. drs. A.Ch. Osté te Dongen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 31 januari 2012 in het hoger beroep van de door de rechtbank Breda onder zaaknummer 228676/HA ZA 10-2330 gewezen vonnissen van 4 mei 2011 en 14 september 2011.
5. Het tussenarrest van 31 januari 2012
Bij genoemd arrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast en is iedere verdere beslissing aangehouden.
6. Het verdere verloop van de procedure
6.1. De comparitie heeft op 29 februari 2012 plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Partijen zijn niet tot een regeling gekomen en de zaak is naar de rol verwezen voor memorie van grieven.
6.2. Bij memorie van grieven heeft [appellant] acht grieven aangevoerd, naast het dossier van de eerste aanleg één productie overgelegd, bewijs aangeboden en – samengevat – geconcludeerd tot, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. vernietiging van de vonnissen waarvan beroep,
2. afwijzing van de vorderingen van [geintimeerde],
3. veroordeling van [geintimeerde] om deugdelijke bewijsstukken te overleggen betreffende de door hem gesteld verrichte werkzaamheden en
4. veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van beide instanties.
6.3. Bij memorie van antwoord heeft [geintimeerde] de grieven bestreden en vijf producties overgelegd. Voorts heeft [geintimeerde] incidenteel appel ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank Breda van 14 september 2011, daarin twee grieven aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en, kort gezegd, tot veroordeling van [appellant] om aan [geintimeerde] te betalen een bedrag van € 5.051,91 in verband met niet betaalde facturen en een bedrag van € 1.858,78 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, met bekrachtiging van genoemd vonnis voor het overige en met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
6.4. [appellant] heeft in incidenteel appel geantwoord.
6.5. [appellant] heeft een akte na memorie van antwoord in het principaal appel genomen en daarbij één productie in het geding gebracht.
6.6. [geintimeerde] heeft een antwoordakte genomen.
6.7. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
7. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories.
8. De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel appel
8.1. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 4 mei 2011 onder 3.1.1. tot en met 3.1.5. vastgesteld van welke feiten zij is uitgegaan. Deze feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
8.1.1. [appellant] is sinds 2002 cliënt van [geintimeerde]. Bij [geintimeerde] werkzame advocaten – mr. drs. [geintimeerde] en mr. [advocaat B.] – hebben in opdracht en voor rekening van [appellant] werkzaamheden verricht.
8.1.2. [geintimeerde] heeft in haar administratie diverse dossiers aangemaakt op naam van [appellant]. [geintimeerde] maakt, in verband met door haar gestelde werkzaamheden in deze dossiers, aanspraak op betaling door [appellant] van de volgende bedragen:
Dossier Betreft Declaratienummer, periode Bedrag
[dossiernummer 1.] [appellant]/Slachtoffer [declaratienummer 1.] periode 24-08-06 t/m 24-10-06 243,16
[dossiernummer 2.] [appellant]/OM [declaratienummer 2.]
periode 18-04-06 t/m 14-08-06 1.479,29
[dossiernummer 3.] [appellant]/Belastingdienst [declaratienummer 3.]
periode 21-08-06 t/m 20-06-07 1.075,30
[dossiernummer 4.] [appellant]/GKB [declaratienummer 4.]
periode 15-01-07 t/m 31-05-07 739,64
[dossiernummer 5.] [appellant]/Politie [declaratienummer 5.]
periode 13-06-06 t/m 23-04-07 823,94
[dossiernummer 6.] [appellant]/Belastingdienst cassatie declaratienummer 6.]
periode 27-06-07 t/m 26-07-07 36,58 waarvan voldaan (aldus [geintimeerde]): - 14,00
Subtotaal (incl. btw) € 4.383,91
[dossiernummer 7.] [appellant]/[zaak] [declaratienummer 7.]
periode 15-05-09 t/m 15-10-09 5.051,91
Totaal (incl. btw) € 9.435,82
8.1.3. [appellant] heeft vanaf 23 oktober 2007 in de schuldsaneringsregeling gezeten. Bij vonnis van 11 september 2009 heeft de rechtbank Breda de schuldsanering op verzoek van [appellant] beëindigd op grond van artikel 350, lid 3, sub g, van de Faillissementswet (hierna: Fw).
8.2. Bij exploot van 7 december 2010 heeft [geintimeerde] [appellant] gedagvaard en veroordeling gevorderd van [appellant] tot betaling aan haar van een bedrag van € 9.435,82, vermeerderd met rente en kosten.
8.2.1. [appellant] heeft verweer gevoerd. Bij tussenvonnis van 4 mei 2011 heeft de rechtbank overwogen dat de vordering van [geintimeerde] tot een bedrag van € 4.383,91 voor toewijzing gereed lag en voor wat betreft de zaak met dossiernummer [dossiernummer 7.] [geintimeerde] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of de omstandigheid dat mr. Menkveld op 9 april 2009 een toevoeging had aangevraagd, welke toevoeging op 13 mei 2009 is verstrekt, invloed heeft gehad op de beslissing van de raad voor de rechtsbijstand omtrent het al dan niet verstrekken van een toevoeging voor de werkzaamheden die [geintimeerde] vanaf 15 mei 2009 in die zaak heeft verricht.
8.2.2. Bij eindvonnis van 14 september 2011 heeft de rechtbank de vordering van [geintimeerde] gedeeltelijk toegewezen en [appellant] – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad – veroordeeld om aan [geintimeerde] te betalen een bedrag van € 4.383,91, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 6 juli 2010 tot aan de dag van volledige betaling. [appellant] is voorts veroordeeld in de proceskosten à € 1.593,89 en in de nakosten.
8.2.3. De rechtbank heeft bij haar beslissingen onder meer overwogen dat voldoende aannemelijk is geworden dat aan de door [geintimeerde] verrichte werkzaamheden een opdracht van [geintimeerde] ten grondslag ligt en dat, nu [appellant] zulks onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, is komen vast te staan dat [geintimeerde] de op de overgelegde facturen vermelde werkzaamheden ook heeft verricht (tussenvonnis r.o. 3.8. t/m 3.10.). De omstandigheid dat [appellant] de declaraties van [geintimeerde] niet eerder dan bij dagvaarding stelt te hebben ontvangen, laat de verschuldigdheid ervan onverlet (tussenvonnis r.o. 3.12.).
De rechtbank heeft [appellant] niet gevolgd in zijn betoog dat hij ervan uit mocht gaan dat [geintimeerde] de werkzaamheden om niet zou verrichten. Volgens de rechtbank moet het, nu [geintimeerde] heeft gesteld dat zij – wetende dat [appellant] in ongunstige financiële omstandigheden verkeerde – met [appellant] heeft afgesproken dat hij de uitkering van een kapitaalverzekering zou reserveren voor de kosten van de verschillende zaken bij het kantoor van [geintimeerde] en in aanmerking genomen het feit dat [geintimeerde] werkzaamheden heeft verricht, voor [appellant] duidelijk zijn geweest dat voor die werkzaamheden enige betaling verschuldigd zou zijn (tussenvonnis r.o. 3.14.).
Ten aanzien van het verweer van [appellant] dat [geintimeerde] zijn werkzaamheden ten onrechte niet op basis van gefinancierde rechtshulp heeft verricht, heeft de rechtbank overwogen dat – de zaak [appellant]/[zaak] uitgezonderd – voldoende is gebleken dat [geintimeerde] telkens toevoegingen heeft aangevraagd, welke niet zijn verkregen, en dat in de overgelegde opdrachtbevestigingen steeds duidelijk is vermeld dat de werkzaamheden in dat geval op basis van een uurtarief zouden worden gedeclareerd (tussenvonnis r.o. 3.16.).
In het eindvonnis heeft de rechtbank het verweer van [appellant] gehonoreerd dat [geintimeerde] ook in de zaak [appellant]/[zaak] een toevoeging had moeten aanvragen. Zij heeft in dat verband overwogen dat, nu niet kan worden uitgesloten dat in die zaak een toevoeging zou zijn verleend, [geintimeerde] haar werkzaamheden ten onrechte op basis van het uurtarief in rekening heeft gebracht. De rechtbank heeft het gedeelte van de vordering van [geintimeerde] dat correspondeerde met de zaak [appellant]/[zaak] (groot € 5.051,91) daarom afgewezen (eindvonnis r.o. 2.2. t/m 2.5.). Ook de door [geintimeerde] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn door de rechtbank afgewezen (tussenvonnis r.o. 3.28; eindvonnis r.o. 2.7.).
8.3. De grieven in het principaal appel zijn gericht tegen de beslissing van de rechtbank om een gedeelte van de vordering van [geintimeerde] – het gedeelte dat betrekking heeft op de zaken met de dossiernummers [dossiernummer 1.], [dossiernummer 2.], [dossiernummer 3.], [dossiernummer 5.] en [dossiernummer 6.] – toe te wijzen. Tegen toewijzing van de declaratie in dossiernummer [dossiernummer 4.] is geen grief gericht. De eerste grief van [geintimeerde] in het incidenteel appel is gericht tegen het eindvonnis van 14 september 2011 en betreft het oordeel van de rechtbank dat, nu geen toevoeging is aangevraagd, niet kan worden uitgesloten dat in de zaak [zaak] (dossier [dossiernummer 7.]) een toevoeging aan [appellant] zou zijn verleend en dat [geintimeerde] daarom ten onrechte haar werkzaamheden op basis van het uurtarief in rekening heeft gebracht (r.o. 2.5). De tweede grief van [geintimeerde] is gericht tegen afwijzing van haar vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten.
8.4. Het hof vat de grieven in het principaal appel als volgt samen. Grief I tot en met VII zijn gericht tegen het tussenvonnis van 4 mei 2011. De grieven I en II betreffen het oordeel van de rechtbank dat is komen vast te staan dat [geintimeerde] de werkzaamheden zoals vermeld op de overgelegde facturen (dit betreft de facturen [declaratienummer 1.], [declaratienummer 2.], [declaratienummer 3.], [declaratienummer 5.] en [declaratienummer 6.]) heeft verricht en dat aannemelijk is dat aan deze werkzaamheden een opdracht van [appellant] ten grondslag ligt. Grief III is gericht tegen het oordeel dat het voor [appellant] duidelijk moet zijn geweest dat hij voor de door [geintimeerde] gestelde werkzaamheden enige betaling verschuldigd is. Grief IV en V betreffen het oordeel van de rechtbank dat voldoende is gebleken dat [geintimeerde] telkens toevoegingen heeft aangevraagd, welke niet zijn verkregen. Grief VI richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij, nu hiertoe geen stukken zijn overgelegd, niet kan vaststellen of [geintimeerde] zich als schuldeiser van [appellant] heeft gepresenteerd. Grief VII betreft een algemene grief tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering voor een gedeelte groot € 4.383,91 voor toewijzing gereed ligt. Grief VIII is gericht tegen het eindvonnis van 14 september 2011, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat zij geen aanleiding ziet om terug te komen op de beslissingen die zij heeft genomen in het tussenvonnis en, in aansluiting daarop, de vordering van [geintimeerde] tot een bedrag van € 4.383,91 heeft toegewezen.
8.5. Heeft [geintimeerde] de gestelde werkzaamheden in opdracht van [appellant] verricht?
8.5.1. De eerste twee grieven van [appellant] lenen zich naar het oordeel van het hof voor een gezamenlijke bespreking.
8.5.2. In de toelichting bij de grieven I en II heeft [appellant] zich primair op het standpunt gesteld dat [geintimeerde] in de zaken met de dossiernummers [dossiernummer 1.], [dossiernummer 2.], [dossiernummer 3.], [dossiernummer 5.] en [dossiernummer 6.] geen werkzaamheden in zijn opdracht heeft verricht. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat hij niet alleen een zakelijke, maar ook een vriendschappelijke relatie had met mr. [geintimeerde], zodat partijen niet meteen de intentie hadden om diens adviezen omtrent de privéproblemen van [appellant] te zien als bijstand door een advocaat.
8.5.3. Naar het oordeel van het hof is de aard van de relatie tussen [appellant] en mr. [geintimeerde] niet relevant bij de beoordeling van de vraag of (en zo ja, welke) werkzaamheden door [geintimeerde] zijn verricht. Die omstandigheid kan mogelijk wel een rol spelen bij de beoordeling van de in het kader van de derde grief te beantwoorden vraag of partijen al dan niet hebben afgesproken dat [geintimeerde] (een gedeelte van) de werkzaamheden voor [appellant] om niet zou verrichten. Daarbij zullen tevens aan de orde komen de door [appellant] ingenomen stelling dat [geintimeerde] hem pas eind 2009/begin 2010 voor het eerst heeft benaderd met betrekking tot de gestelde openstaande facturen en de omstandigheid dat [geintimeerde] zich ten tijde van de schuldsanering niet als schuldeiser heeft gemeld bij de bewindvoerder van [appellant].
8.5.4. Subsidiair heeft [appellant] de omvang van de door [geintimeerde] gestelde werkzaamheden betwist en de overweging geopperd om middels een zogenaamde begrotingsprocedure inzicht te krijgen in de door [geintimeerde] gevorderde bedragen.
8.5.5. Het hof zal de stellingen van [appellant] hierna per dossier bespreken.
Dossier [dossiernummer 1.] (de voeging in de strafzaak tegen mevrouw [mevrouw])
8.5.6. [appellant] heeft uitdrukkelijk betwist dat [geintimeerde] hem in deze kwestie heeft bijgestaan. Hij wijst er daarbij op dat hij het voegingsformulier zelf naar het openbaar ministerie heeft verzonden en dat hij zonder [geintimeerde] naar de strafzitting – waar mevrouw [mevrouw], zijn ex-partner, als verdachte terechtstond – is geweest.
8.5.7. Het hof constateert dat op de urenspecificatie die [geintimeerde] in het geding heeft gebracht ter onderbouwing van haar declaratie met nummer [declaratienummer 1.] (à € 243,16), vermeld staat dat het dossier [dossiernummer 1.] in behandeling is bij mr. [geintimeerde] en dat diens werkzaamheden hebben bestaan uit een bespreking en een telefoongesprek op 24 augustus 2006 en een zitting met wacht- en reistijd op 24 oktober 2006. Dit laat zich naar het oordeel van het hof zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet verenigen met de in de memorie van antwoord door [geintimeerde] ingenomen stellingen dat de zaak met dossiernummer [dossiernummer 1.] is behandeld door mr. [advocaat B.] en dat de strafzitting waarop de ex-partner van [appellant] terecht heeft gestaan, heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2006. Daar komt nog bij dat [geintimeerde] in haar antwoordakte van 15 januari 2013 (onder 5) erkent dat [appellant] alleen naar de zitting is geweest, terwijl de in rekening gebrachte kosten in overwegende mate zien op (bijstand bij) een zitting. Aldus heeft [geintimeerde] de tijd die zij stelt te hebben besteed aan het dossier [dossiernummer 1.], niet voldoende onderbouwd. Dat betekent dat dit gedeelte van haar vordering wordt afgewezen.
Dossiers [dossiernummer 2.] en [dossiernummer 5.] (betreffende het OM, respectievelijk de politie)
8.5.8. [geintimeerde] heeft de gedeelten van haar vordering welke corresponderen met de dossiers [dossiernummer 2.] en [dossiernummer 5.] reeds in eerste aanleg onderbouwd met een opdrachtbevestiging en een gedetailleerde urenspecificatie. In de urenspecificatie van dossier [dossiernummer 2.] wordt bijvoorbeeld melding gemaakt van het voorbereiden en bijwonen door mr. [geintimeerde] van een zitting op 17 mei 2006. [appellant] heeft zich tegen deze declaraties verweerd door te stellen dat hij nooit (naar het hof begrijpt: als verdachte) in aanraking is geweest met politie of justitie, zodat [geintimeerde] geen werkzaamheden (in zijn opdracht) kan hebben verricht in een zaak van hem tegen het OM of de politie. Aan deze betwisting gaat het hof voorbij, nu [appellant] haar niet met concrete feitelijke gegevens heeft onderbouwd. Daar komt nog bij dat hij de geloofwaardigheid van bedoeld verweer – dat erop neerkomt dat hij door zijn advocaat ten onrechte in verband zou zijn gebracht met strafrechtelijk verwijtbaar gedrag – onder druk heeft gezet door dit pas in hoger beroep voor het eerst te poneren en daarvoor geen enkele verklaring te geven.
8.5.9. Aan de betwisting door [appellant] van de omvang van de door [geintimeerde] gestelde werkzaamheden gaat het hof eveneens voorbij, omdat [appellant] op geen enkele manier concreet heeft gemaakt op welke punten de declaraties [declaratienummer 2.] en/of [declaratienummer 5.] onjuist zouden zijn en hij evenmin aangeeft op welke punten die declaraties (of de bijbehorende urenspecificaties) nadere verduidelijking zouden behoeven.
8.5.10. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof als vaststaand aanneemt dat de werkzaamheden die zijn opgenomen in de urenspecificaties inzake de dossiers [dossiernummer 2.] en [dossiernummer 5.] door [geintimeerde] zijn uitgevoerd en dat hieraan ook een opdracht van [appellant] ten grondslag lag.
Dossiers [dossiernummer 3.] en [dossiernummer 6.] (betreffende de Belastingdienst)
8.5.11. [geintimeerde] vordert betaling van diverse werkzaamheden welke verband houden met procedures tussen [appellant] en de Belastingdienst over volgens de fiscus ten onrechte genoten kinderkorting (dossiers [dossiernummer 3.] en [dossiernummer 6.]). [appellant] erkent dat hij problemen had met de Belastingdienst en dat hij daarover ‘wellicht een woord gewisseld heeft met [geintimeerde]’, maar betwist dat [geintimeerde] ter zake (relevante) werkzaamheden voor hem heeft verricht.
8.5.12. Naar het oordeel van het hof had het op de weg gelegen van [appellant] om zijn stelling dat hij zijn fiscale problemen ‘zelf heeft afgehandeld, zonder bijstand van [geintimeerde]’, met nadere concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen, bijvoorbeeld door zijn eigen correspondentie met de Belastingdienst in het geding te brengen. Door zulks na te laten heeft hij de met gedetailleerde urenspecificaties onderbouwde vordering van [geintimeerde] onvoldoende betwist. Dit leidt het hof tot de conclusie dat de rechtbank ten aanzien van de in de specificaties [dossiernummer 3.] en [dossiernummer 6.] genoemde werkzaamheden terecht heeft geoordeeld (a) dat deze zijn uitgevoerd en (b) dat hieraan een opdracht van [appellant] ten grondslag heeft gelegen.
8.6. Excessieve declaraties?
8.6.1. Ten slotte heeft [appellant] aangevoerd dat [geintimeerde] meer (gedeclareerde) uren aan de zaken heeft besteed dan gelet op de aard daarvan redelijk was en het hof daarbij in overweging gegeven [geintimeerde] te verwijzen naar de begrotingsprocedure.
8.6.2. Het hof zal allereerst ambtshalve beoordelen of zij bevoegd is van het geschil tussen partijen kennis te nemen voor zover dat betreft de proportionaliteit – en daarmee de hoogte – van de door [geintimeerde] declareerde bedragen. In de artikelen 32 tot 40 van de Wet tarieven burgerlijke zaken (hierna: WTBZ) is immers voorzien in een bijzondere rechtsgang voor geschillen omtrent het salaris van de advocaat, waarin de begroting van het salaris van de advocaat bij uitsluiting is opgedragen aan de Raad van Toezicht. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline ziet deze ‘begrotingsprocedure’ echter alleen op declaraties die betrekking hebben op verleende rechtsbijstand in een burgerrechtelijke zaak. De declaraties waartegen de bezwaren van [appellant] zijn gericht, zien op verleende rechtsbijstand in bestuursrechtelijke dan wel strafrechtelijke geschillen. Dat bekent dat dit hof bevoegd is de hoogte van deze declaraties te beoordelen (zie o.m. LJN BW7784, LJN BQ4996 en LJN BA5628) en dat een verwijzing naar de begrotingsprocedure niet aan de orde is.
8.6.3. [geintimeerde] heeft haar declaraties in de dossiers [dossiernummer 2.], [dossiernummer 5.], [dossiernummer 3.] en [dossiernummer 6.] reeds tijdens de procedure in eerste aanleg onderbouwd met gedetailleerde urenspecificaties. Aldus heeft zij naar het oordeel van het hof voldoende verantwoording afgelegd voor de door haar aan deze dossiers bestede tijd. Het aantal gedeclareerde uren komt het hof, gelet op de aard van de werkzaamheden, ook niet onredelijk voor. De betwisting van de betreffende declaraties door [appellant] is – ook in hoger beroep – zeer algemeen. Hij heeft niet concreet gemaakt waarop de klaarblijkelijk bij hem bestaande twijfel over de juistheid en de proportionaliteit van het aantal gedeclareerde uren is gebaseerd en evenmin aangegeven op welke punten de declaraties van [geintimeerde] (of de urenspecificaties) nadere verduidelijking zouden behoeven. Dit alles leidt ertoe dat het hof aan zijn verweer tegen (de proportionaliteit van) het door [geintimeerde] gedeclareerde aantal uren voorbijgaat.
8.7. Grief III: werkzaamheden om niet?
8.7.1. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat in rechte vast is komen te staan dat [geintimeerde] in de dossiers [dossiernummer 2.], [dossiernummer 5.], [dossiernummer 3.] en [dossiernummer 6.] werkzaamheden heeft verricht en dat daaraan telkens een opdracht van [appellant] ten grondslag lag. Tevens komen vast te staan welke omvang die werkzaamheden hebben gehad. Thans ligt ter beoordeling voor de vraag of [appellant] is gehouden om [geintimeerde] voor deze werkzaamheden te betalen.
8.7.2. In artikel 7:405, eerste lid, BW is bepaald dat, indien de overeenkomst door de opdrachtnemer is aangegaan in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, de opdrachtgever hem loon verschuldigd is. Deze bepaling is ook van toepassing indien de opdrachtnemer (mede) ten behoeve van zijn vrije beroep of bedrijf handelt. Dat betekent dat de stelplicht en de bewijslast dat partijen zijn overeengekomen dat [appellant] voor (een gedeelte van) de door [geintimeerde] verrichte werkzaamheden – die zien op het verlenen van professionele rechtsbijstand – geen loon verschuldigd zou zijn, op [appellant] rust.
8.7.3. [appellant] heeft aangevoerd, hetgeen door [geintimeerde] gemotiveerd is betwist, dat partijen behalve een zakelijke ook een vriendschappelijke relatie met elkaar hadden en daarom niet de intentie hadden dat [appellant] voor ieder gesprek met (naar het hof begrijpt: de heer) [geintimeerde] over zijn privéproblemen een honorarium zou betalen. Het hof constateert dat de werkzaamheden van [geintimeerde] blijkens de eerdergenoemde urenspecificaties aanzienlijk meer hebben omvat dan het voeren van een gesprek in de informele sfeer: er is uitgebreide correspondentie gevoerd, er hebben meerdere telefonische en persoonlijke besprekingen plaatsgevonden – zowel met [appellant] zelf als met derden – en in een aantal dossiers zijn processtukken opgesteld. Bezien tegen die achtergrond had het op de weg gelegen van [appellant] om met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen ten aanzien van welke werkzaamheden, in welke dossiers, zou zijn afgesproken (of door [geintimeerde] bij [appellant] de gerechtvaardigde indruk zou zijn gewekt) dat deze om niet zouden worden verricht. De omstandigheid dat [geintimeerde] pas na geruime tijd declaraties heeft verstuurd aan [appellant] en zich gedurende het schuldsaneringstraject niet als schuldeiser bij de bewindvoerder heeft gemeld, is daartoe onvoldoende. Hieruit volgt dat grief III niet kan slagen en dat in het midden kan blijven of partijen – zoals [geintimeerde] heeft gesteld en [appellant] heeft betwist – hebben afgesproken dat [appellant] de openstaande declaraties zou voldoen met een uitkering uit een kapitaalverzekering en/of nadat hij van zijn werkgever een ontslagvergoeding zou hebben ontvangen.
8.8. Grieven IV en V: gesubsidieerde rechtsbijstand
8.8.1. De grieven IV en V richten zich tegen de rechtsoverwegingen 3.16 en 3.19. van het tussenvonnis, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat voldoende is gebleken dat [geintimeerde] ‘telkens toevoegingen heeft aangevraagd bij de Raad voor de Rechtsbijstand, welke niet zijn verkregen’. [appellant] wijst daarbij op het feit dat [geintimeerde] in haar akte van 1 juni 2011 uitdrukkelijk heeft erkend dat zij in de zaak [zaak] geen aanvraag voor een toevoeging heeft ingediend bij de Raad voor de rechtsbijstand.
8.8.2. [geintimeerde] heeft gesteld dat zij, het dossier [zaak] uitgezonderd, voor alle zaken waarin zij [appellant] heeft bijgestaan een toevoeging heeft aangevraagd bij de raad voor de rechtsbijstand en dat zij alleen in die zaken waarin geen toevoeging is afgegeven, heeft gedeclareerd op urenbasis. Het hof begrijpt daaruit dat [geintimeerde] zich (impliciet) op het standpunt stelt dat de raad voor de rechtsbijstand in de zaken met de dossiernummers [dossiernummer 2.], [dossiernummer 5.], [dossiernummer 3.] en [dossiernummer 6.] heeft beslist dat [appellant] niet in aanmerking kwam voor een toevoeging. [geintimeerde] heeft er verder nog op gewezen dat het de eigen verantwoordelijkheid is van [appellant] om bij de raad voor de rechtsbijstand een verzoek te doen om verlegging van het peiljaar.
8.8.3. Het hof neemt tot uitgangspunt dat het aan [appellant] is om feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat [appellant] in de zaken met de dossiernummers [dossiernummer 2.], [dossiernummer 5.], [dossiernummer 3.] en [dossiernummer 6.], al dan niet middels het aanvragen van een peiljaarverlegging, in aanmerking kwam voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
8.8.4. Uit het bepaalde in de artikelen 1, eerste lid, en 34a van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) blijkt dat de raad voor de rechtsbijstand bij de beoordeling van een aanvraag om een toevoeging uitgaat van het fiscaal jaarinkomen van de rechtzoekende in het peiljaar: het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging wordt gedaan. Blijkens artikel 34 Wrb is bij de beoordeling van de vraag of gesubsidieerde rechtsbijstand wordt verleend, tevens van belang of de rechtzoekende alleenstaand is, dan wel een gemeenschappelijke huishouding voert en wordt bij het bepalen van het fiscaal jaarinkomen mede in aanmerking genomen het inkomen van bepaalde andere personen. In artikel 34c Wrb is bepaald dat een rechtzoekende binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit waarin is beslist op de aanvraag om een toevoeging (de primaire beslissing), een aanvraag kan indienen voor verlegging van het peiljaar, welke verlegging wordt toegekend indien – in vergelijking met het peiljaar – sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen van ten minste 15%.
8.8.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de werkzaamheden van [geintimeerde] in de zaken met de dossiernummers [dossiernummer 2.], [dossiernummer 5.], [dossiernummer 3.] en [dossiernummer 6.] hebben plaatsgevonden in de jaren 2006 en 2007. Dat betekent dat bij de beoordeling van aanvragen om een toevoeging in deze zaken maatgevend is het fiscaal jaarinkomen van [appellant] in de jaren 2004 en 2005. Het hof constateert dat [appellant] geen enkel stuk in het geding heeft gebracht waaruit zou kunnen blijken hoe zijn inkomenssituatie er in de jaren 2004 en 2005 uitzag. Ook informatie omtrent de samenstelling van zijn huishouding ontbreekt, zodat niet kan worden vastgesteld welke inkomensnormen op hem van toepassing waren. Ten slotte heeft [appellant] geen gegevens in het geding gebracht omtrent zijn fiscaal jaarinkomen in de jaren 2006 en 2007, zodat ook niet kan worden beoordeeld of [appellant], zo hij niet op basis van zijn inkomen in het peiljaar voor een toevoeging in aanmerking zou zijn gekomen, een peiljaarverlegging had kunnen leiden tot een toewijzende herzieningsbeschikking. Dit leidt tot de conclusie dat [appellant] zijn stelplicht heeft verzaakt en dat bewijslevering omtrent de vraag of [geintimeerde] al dan niet toevoegingen heeft aangevraagd, achterwege kan blijven. De grieven IV en V falen.
8.9. Grief VI: heeft [geintimeerde] zich als schuldeiser gepresenteerd bij de bewindvoerder?
8.9.1. Met grief VI wordt bestreden de overweging van de rechtbank in het tussenvonnis dat zij, nu daartoe geen stukken zijn overgelegd, niet kan vaststellen of [geintimeerde] zich tijdens de schuldsanering als schuldeiser van [appellant] heeft gepresenteerd bij zijn bewindvoerder (r.o. 3.21.). [appellant] wijst in de toelichting bij deze grief op de omstandigheid dat [geintimeerde] niet voorkomt op de lijst met schuldeisers – met de peildatum 6 januari 2009 – die hij bij conclusie van antwoord in het geding heeft gebracht (cva prod. III) en op een e-mail d.d. 6 april 2012 van assistent-bewindvoerder ]assistent-bewindvoerder], waarin deze aangeeft dat [geintimeerde] gedurende de periode waarin [appellant] in de WSNP zat, niet voorkwam op de lijst van voorlopig erkende concurrente crediteuren.
8.9.2. [geintimeerde] heeft in hoger beroep erkend dat zij haar vordering in de periode waarin [appellant] in de schuldsanering zat, niet ter verificatie heeft aangemeld. Dat betekent dat grief IV slaagt. Dit kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, echter niet leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen.
8.10. De grieven VII en VIII hebben naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grieven geen afzonderlijke bespreking behoeven.
en voorts in het incidenteel appel
8.11. In haar toelichting bij de grief heeft [geintimeerde] aangevoerd dat, indien zij wél een toevoeging zou hebben aangevraagd in de zaak [zaak], deze door de Raad voor de rechtsbijstand zou zijn afgewezen omdat het fiscaal jaarinkomen van [appellant] ten tijde van de introductie van de zaak op 15 mei 2009 hoger lag dan het destijds geldende normbedrag voor een alleenstaande van € 23.800,00. [appellant] had op dat moment een inkomen (naar het hof begrijpt: per maand) van € 2.789,-- exclusief 8% vakantiegeld, aldus [geintimeerde], zodat haar declaratie terecht is berekend op basis van het in de introductiebrief vermelde uurtarief.
8.12. Uit het bepaalde in de artikelen 1, eerste lid, en 34a van de Wet op de rechtsbijstand blijkt dat de raad voor de rechtsbijstand bij de beoordeling van een aanvraag om een toevoeging uitgaat van het fiscaal jaarinkomen van de rechtzoekende in het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging wordt gedaan, het zogenaamde ‘peiljaar’. [appellant] heeft derhalve terecht aangevoerd dat bij de beoordeling van een aanvraag om een toevoeging in de zaak [zaak] niet zijn fiscaal jaarinkomen in 2009, maar dat in 2007 maatgevend was. Kennelijk gaan beide partijen er vanuit dat [appellant] in mei 2009 alleenstaand was. Nu [geintimeerde] niets heeft gesteld omtrent het fiscaal jaarinkomen van [appellant] in 2007, kan het hof niet beoordelen of [geintimeerde] er terecht vanuit is gegaan dat het aanvragen van een toevoeging in de zaak [zaak] niet tot resultaat zou hebben geleid. Daar komt nog bij dat de rechtbank haar oordeel dat [geintimeerde] haar werkzaamheden in dit dossier ten onrechte op basis van het uurtarief in rekening heeft gebracht, mede heeft gebaseerd op de omstandigheid dat [geintimeerde] [appellant] niet heeft geïnformeerd over haar veronderstelling dat er geen toevoeging zou worden verleend en niet bij [appellant] heeft geverifieerd of haar bijstand dan gewenst was. Tegen dit oordeel van de rechtbank heeft [geintimeerde] geen grieven gericht. Ook om die reden kan de grief van [geintimeerde] niet slagen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
8.13. [geintimeerde] heeft verder nog een (ongenummerde) grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de door haar gevorderde buitengerechtelijke kosten ad € 1.858,78 inclusief BTW niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ter onderbouwing daarvan heeft zij aangevoerd dat zij ‘diverse malen met [appellant] hierover [heeft] gecorrespondeerd’. Gesteld noch gebleken is echter dat deze correspondentie meer heeft omvat dan een enkele aanmaning, het doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het hier gaat om werkzaamheden waarvoor de in de artikelen 237 en 239 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten.
8.14. Op grond van het voorgaande falen de grieven in incidenteel appel.
8.15. Nu grief I, gezien hetgeen hiervoor onder 8.5.6. is overwogen, slaagt ten aanzien van declaratie [declaratienummer 1.], zal het hof de vonnissen van de rechtbank in zoverre vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het door [appellant] aan [geintimeerde] te betalen bedrag verminderen met een bedrag van € 243,16. Het resultaat is dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 4.140,75 in plaats van € 4.383,91.
8.16. [appellant] heeft in de appeldagvaarding gevorderd om [geintimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen hij ter uitvoering van het bestreden vonnis (waarmee bedoeld zal zijn het vonnis van 14 september 2011) aan [geintimeerde] heeft voldaan.
Voor zover [appellant] ter uitvoering van het vonnis van de rechtbank van 14 september 2011 aan [geintimeerde] meer heeft voldaan dan het met de wettelijke rente te vermeerderen bedrag van € 4.140,75, heeft hij dit meerdere onverschuldigd aan [geintimeerde] betaald. [geintimeerde] zal overeenkomstig de vordering van [appellant] worden veroordeeld tot terugbetaling van dit bedrag, met de wettelijke rente daarover vanaf de dag dat [appellant] dit bedrag aan [geintimeerde] heeft betaald.
8.17. Daar [appellant] in principaal appel grotendeels in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem in de proceskosten van het principaal appel veroordelen.
8.18. [geintimeerde] zal, als de in het incidenteel appel in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten van het incidentele appel.
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Breda van 4 mei 2011 en 14 september 2011, behoudens voor zover [appellant] daarin is veroordeeld tot betaling van declaratie [declaratienummer 1.];
vernietigt het vonnis van 14 september 2011 voor wat betreft punt 3.1. van het dictum en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [appellant] om aan [geintimeerde] te betalen een bedrag van € 4.140,75 (vierduizend éénhonderdveertig euro en vijfenzeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 6 juli 2010 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [geintimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] van hetgeen [appellant] ter voldoening aan het vonnis van 14 september 2011 meer heeft voldaan dan waartoe hij thans is veroordeeld, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag dat [appellant] dit bedrag aan [geintimeerde] heeft betaald tot aan de dag van volledige betaling;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het (principaal) appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geintimeerde] begroot op € 649,00 aan verschotten en op € 948,00 aan salaris advocaat;
verwerpt het incidenteel appel;
veroordeelt [geintimeerde] in de kosten van het (incidenteel) appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 316,00 aan salaris advocaat;
in het principaal en incidenteel appel
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad behoudens ten aanzien van de proceskostenveroordeling in principaal appel;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Huijbers-Koopman, O.G.H. Milar en I.L.P. Crombeen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 april 2013.