ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ7007

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
HD 200.079.307 T
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en toepassing van het afspiegelingsbeginsel in de zaak tussen werknemer en ProfCore B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen ProfCore B.V. inzake de kennelijk onredelijke opzegging van zijn arbeidsovereenkomst. [appellant], geboren in 1965, was sinds 1 november 2000 in dienst bij ProfCore en ontving een bruto salaris van € 2.030,50 exclusief vakantietoeslag. De arbeidsovereenkomst werd opgezegd per 30 september 2009, na toestemming van het UWV wegens bedrijfseconomische redenen. [appellant] stelde dat de opzegging kennelijk onredelijk was, omdat deze was gebaseerd op een valse reden en dat het anciënniteitsbeginsel niet correct was toegepast. Hij vorderde een schadevergoeding van € 29.604,69 bruto en andere vergoedingen.

ProfCore voerde aan dat de opzegging gerechtvaardigd was vanwege bedrijfseconomische omstandigheden en dat [appellant] als meewerkend voorman logistiek was aangesteld, wat zijn ontslag rechtvaardigde. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende had aangetoond dat de opzegging kennelijk onredelijk was. Het hof merkte op dat de enkele omstandigheid dat er geen vergoeding was toegekend, niet voldoende was om te concluderen dat de opzegging kennelijk onredelijk was. Bovendien had [appellant] niet voldaan aan zijn stelplicht met betrekking tot de gevolgen van de opzegging en zijn kansen op de arbeidsmarkt.

Het hof verwees de zaak naar de rol voor een nadere memorie van [appellant] en hield verdere beslissingen aan. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van het afspiegelingsbeginsel en de noodzaak voor werknemers om hun stellingen voldoende te onderbouwen in ontslagzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.079.307/01
arrest van 9 april 2013
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.E.A. Hendrikx te Maastricht,
tegen:
ProfCore B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A.F. Overdijk te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 december 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen gewezen tussenvonnis tevens gedeeltelijk eindvonnis van 22 september 2010 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - ProfCore - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. 372701 / CV EXPL 10/1274)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, opnieuw rechtdoende ProfCore te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 29.604,69 bruto, althans een bedrag in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening, als ook ProfCore te veroordelen in de kosten van beide instanties, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente als aangegeven.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft ProfCore de grieven bestreden, verzocht deze te verwerpen en [appellant] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep, vermeerderd met wettelijke rente als aangegeven.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In het procesdossier van ProfCore bevindt zich een proces-verbaal van de comparitie van partijen van 11 november 2010, een tussenvonnis van 22 december 2010, een proces-verbaal van getuigenverhoor van 7 april 2011, een conclusie van antwoord na enquête zijdens ProfCore en een eindvonnis van 28 september 2011. Op laatst genoemde stukken, gewisseld dan wel opgemaakt na het beroepen vonnis van 22 september 2010 , zal het hof geen acht slaan omdat zij niet tot de stukken behoren waarop partijen zich in deze hoger beroepsprocedure hebben beroepen.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Tegen de feiten als vastgesteld door de kantonrechter zijn met uitzondering van de functieaanduiding van [appellant] geen grieven aangevoerd, zodat ook het hof bij de beoordeling van deze feiten zal uitgaan.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.[appellant], geboren [geboortedatum] 1965, is op 1 november 2000 bij Profcore (productie 2 MvG) in dienst getreden als medewerker en hij genoot laatstelijk een bruto salaris van € 2.030,50 exclusief 8% vakantietoeslag.
4.1.2.Profcore is een dienstverlenende organisatie die medewerkers, zowel in logistieke- als procesindustriële functies ter beschikking stelt aan haar relaties door het sluiten van zogenaamde projectovereenkomsten. De medewerkers zijn daarbij veelal in vaste dienst bij Profcore, maar staan onder toezicht en leiding van de relatie van Profcore.
4.1.3.Profcore heeft het UWV WERKbedrijf (hierna UWV) op 10 juni 2009 (productie 12 MvG) toestemming verzocht de arbeidsverhouding met [appellant] te mogen beëindigen wegens bedrijfseconomische redenen. Na tussen partijen gevoerd debat is op 27 augustus 2009 de verzochte toestemming verleend (productie 2 inleidende dagvaarding).
4.1.4.Het dienstverband tussen Profcore en [appellant] is bij brief van 28 augustus 2009 (productie 3 inleidende dagvaarding) opgezegd en per 30 september 2009 geëindigd.
4.1.5.[appellant] heeft aan ProfCore een vergoeding gevraagd vanwege kennelijk onredelijk ontslag maar ProfCore is hiertoe niet bereid gebleken.
4.1.6. [appellant] heeft vervolgens ProfCore gedagvaard voor de kantonrechter. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is. Daartoe heeft hij allereerst aangevoerd dat de opzegging is geschied op grond van een valse of voorgewende reden, omdat hij niet de functie had van meewerkend voorman logistiek, maar die van all round medewerker logistiek, waardoor het anciënniteitsbeginsel en het afspiegelingsbeginsel onjuist jegens hem zijn toegepast. Voorts heeft hij gesteld dat mede in aanmerking genomen de voor hem getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, mede vanwege zijn leeftijd en de beperkte visus aan zijn linkeroog, de gevolgen van de opzegging voor hem in vergelijking met het belang van Profcore bij de opzegging te ernstig zijn.
Daarbij heeft [appellant] gewezen op het niet betalen van enige vergoeding door ProfCore, terwijl ProfCore wel over voldoende vermogen beschikt.
[appellant] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is geweest en hij heeft voorts als schadevergoeding betaling verlangd van een bedrag van € 29.604,69 bruto, naast een vergoeding wegens overwerk ter grootte van € 1.250,54 bruto alsmede vergoeding van wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
4.1.7 Profcore heeft tegen deze vorderingen verweer gevoerd en zij heeft daarbij betoogd dat zij [appellant] heeft ontslagen vanwege een bedrijfseconomische reden. [appellant] was bij haar in dienst als meewerkend voorman logistiek en is ook als zodanig beloond geweest. In het jaarbeoordelingsformulier 2008 (onderdeel productie 15 CvA) is [appellant] als meewerkend voorman logistiek beoordeeld. Als bij een klant geen werk was als meewerkend voorman logistiek is [appellant] wel eens ingezet als all round medewerker.
Met betrekking tot de ernst van de gevolgen van de opzegging voor [appellant] heeft Profcore
gesteld dat de verslechterende bedrijfseconomische omstandigheden bij haar klanten hebben geleid tot het afnemen van de vraag naar haar werknemers en dat dit niet is aan te merken als een omstandigheid die in haar risicosfeer ligt. Verder heeft zij betwist dat [appellant] een slechte arbeidsmarktpositie heeft. Door zijn ervaring en zijn brede inzetbaarheid is hij voor veel werkgevers interessant. Een leeftijd van 44 jaar is in het arbeidsproces niet hoog. De beperkte visus bij [appellant] heeft nimmer tot beperkingen bij werkzaamheden geleid. [appellant] heeft nooit interesse getoond in de mogelijkheden om hem te begeleiden naar ander werk. [appellant] heeft ook niet onderbouwd dat en welke schade hij heeft geleden. De gevorderde vergoeding met toepassing van de kantonrechtersformule C=1,5 is niet onderbouwd. Profcore is bovendien niet in staat om enige vergoeding te betalen nu het immers ging om meerdere ontslagen en zij de middelen niet heeft om in al die gevallen een vergoeding te betalen. Buitengerechtelijke kosten zijn evenmin onderbouwd. Aldus Profcore.
4.1.8.Na re- en dupliek heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] ter zake kennelijk onredelijk ontslag bij vonnis waarvan beroep afgewezen. Hij overwoog daartoe, kort samengevat het volgende. Er is geen sprake van een valse of voorgewende reden hierin bestaande dat aan [appellant] in het kader van de UWV-procedure een onjuiste functie is toegedicht. Over de kwestie van de functie-indeling is immers bij het UWV gedebatteerd en het UWV heeft hierover een oordeel gegeven. In die zin is er geen sprake van een voorgewende of valse reden. De kantonrechter acht de toelichting van ProfCore in haar brief van 19 augustus 2009 aan het UWV Werkbedrijf op dit punt een voldoende weerlegging van de stellingen van [appellant]. Uit de eigen stellingen van [appellant] blijkt voorts dat hij overuren maakte, omdat zijn aanwezigheid was vereist bij het laden en lossen tot en met de laatste transporteur, hetgeen erop duidt dat hij op logistiek gebied eindverantwoordelijkheden had. Met betrekking tot de toetsing aan het gevolgencriterium overwoog de kantonrechter dat [appellant], gezien het verweer van Profcore, onvoldoende heeft onderbouwd dat hij vanwege verminderd zicht aan zijn linkeroog slechte kansen op de arbeidsmarkt heeft. Op dit onderdeel heeft [appellant] geen bescheiden of een arbeidskundig oordeel overgelegd, en aldus niet aan zijn stelplicht voldaan. Het enkel ontbreken van een vergoeding maakt de opzegging nog niet kennelijk onredelijk. Ten aanzien van bijzondere omstandigheden van het geval heeft [appellant] zijn stelplicht eveneens verzaakt. Alle omstandigheden wegend is dan ook geen sprake van een kennelijk onredelijke opzegging. Bij gedeeltelijk eindvonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] op grond van kennelijk onredelijk ontslag afgewezen. Tegen deze beslissingen komt [appellant] op.
4.2.Voor zover [appellant] heeft beoogd in hoger beroep te komen van het vonnis van 22 september 2010 voor zover het tussenvonnisgedeelte betreft, is hij daarin niet ontvankelijk nu hij tegen de beslissing een comparitie van partijen te gelasten ter zake de overwerkvordering niet heeft gegriefd. Bij eindarrest zal [appellant] op dit punt niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.3. De grieven richten zich op de volgende feitelijke aspecten van de vraag of de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] is aan te merken als kennelijk onredelijk:
A. de functie van [appellant]; meewerkend voorman logistiek dan wel all round medewerker logistiek en de vraag of op een juiste wijze is afgespiegeld (grief I, II en III);
B. de gevolgen voor [appellant] tengevolge van de opzegging, mede vanwege het ontbreken van een financiële vergoeding (gevolgencriterum) (grief IV);
De valse of voorgewende reden (artikel 7:681 lid 2 onder a BW)
4.4.[appellant] heeft allereerst betoogd dat de door Profcore aangevoerde functie-indeling van meewerkend voorman logistiek niet juist is en dat daarom de opzegging is geschied op een valse dan wel voorgewende reden. Voorop kan worden gesteld dat een valse reden een niet bestaande reden is en dat een voorgewende reden weliswaar bestaat, maar niet de eigenlijke reden voor de opzegging vormt. De reden voor de opzegging is blijkens het verzoek om toestemming aan het UWV Werkbedrijf gelegen in de bedrijfseconomische omstandigheden van Profcore, meer in het bijzonder de teruglopende vraag naar uitzendkrachten.
Het betoog van [appellant] richt zich echter niet zozeer op deze door Profcore aangevoerde bedrijfseconomische omstandigheden als grond voor de opzegging, maar op de wijze waarop Profcore het anciënniteitsbeginsel respectievelijk het afspiegelingsbeginsel heeft toegepast. Daarmee tast [appellant] echter niet de grond voor de opzegging aan, zodat reeds om die reden niet gezegd kan worden dat de door Profcore aangevoerde reden vals of voorgewend is te noemen.
Strijd met de getalsverhouding resp. anciënniteitsregeling (artikel 7:681 lid 2 onder d BW)
4.5.1. [appellant] heeft aangevoerd dat hij ten onrechte is ontslagen, omdat hij immers, wanneer hij zou zijn aangemerkt als all round medewerker logistiek, gelet op het anciënniteitsbeginsel niet in aanmerking zou zijn gekomen voor ontslag (7:681 lid 2 onder d BW). Volgens zijn arbeidsovereenkomst was [appellant] aangesteld als ‘medewerker’ en steeds feitelijk werkzaam als ‘operator’. [appellant] heeft in dit verband onder meer als productie 11 bij memorie van grieven overgelegd een brief van ProfCore van 24 april 2006, waarin [appellant] op basis van het functieclassificatiesysteem is ingedeeld in de functie “04 Sr. Logistiek Medewerker”. [appellant] heeft voorts gesteld dat hij tegen de laatste beoordeling (2008; zie onderdeel 4.1.7.) heeft geprotesteerd, in het bijzonder ten aanzien van het gebruik van het formulier ‘teamleider’ en wel via de als productie 9 bij memorie van grieven overgelegde brief van 16 maart 2009 (tevens productie 17 CvR) die hij aan de heer [leidinggevende], zijn leidinggevende heeft overhandigd.
Verder heeft ProfCore met het overleggen van de bijlage 3 b bij het ontslagvergunningsverzoek, door [appellant] nogmaals overgelegd als productie 13 bij memorie van grieven, onvoldoende aangetoond dat [appellant] voor afspiegeling in aanmerking kwam. Tevens heeft ProfCore ten onrechte twee medewerkers die ook (al dan niet terecht) de functie van meewerkend voorman hadden buiten de afspiegeling gehouden wegens onmogelijke uitwisselbaarheid.
Dit is - aldus [appellant] - alleen toegestaan bij aantoonbare onmisbaarheid en daarvan is niet gebleken.
4.5.2.ProfCore heeft - voor het eerst bij memorie van antwoord - betoogd dat in februari 2008 bij invoering van het functieraster de naam van de functie van senior logistiek medewerker is veranderd in ‘meewerkend voorman logistiek’. Hierop heeft [appellant] nog niet kunnen reageren. Voorts heeft ProfCore betoogd - als door [appellant] noch in eerste aanleg noch in hoger beroep weersproken - dat de loonklasse 4 in 2002 en 2003 - waar [appellant] zich op heeft beroepen onder verwijzing naar productie 18 bij conclusie van repliek - niet hetzelfde was als loonschaal 4 in 2008. [appellant] is ook overeenkomstig die laatste loonschaal (functiegroep 4) beloond geweest, en hij is gelet op het overgelegde “Jaarbeoordelingsformulier 2008” (productie 5 MvG,) laatstelijk ook als zodanig aangemerkt, aldus ProfCore.
ProfCore stelt het afspiegelingsbeginsel en de daarbij horende hardheidsclausule correct te hebben toegepast. In het kader van de hardheidsclausule heeft ProfCore in de UWV procedure verklaringen overgelegd waarmee is aangetoond dat bepaalde werknemers onmisbaar zijn. Als overigens [appellant] zou zijn gespiegeld in de functie van medewerker - die ProfCore niet kent - of operator, zou hij ook voor ontslag zijn voorgedragen. Dit nu [appellant] in de leegloop zat en opdrachtgevers uitdrukkelijk hebben aangegeven dat zij niet akkoord gingen met mutaties van medewerkers. ProfCore verwijst naar reeds overgelegde brieven van opdrachtgevers en naar artikel 4:2 lid 3 van het Ontslagbesluit 2007 (hierna OB), als in deze gelet op artikel II en III van de regeling van de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid van 14 juli 2009 (Stcrt. 2009, nr. 10981) temporeel van toepassing. Ook op dit verweer heeft [appellant] nog niet kunnen reageren.
4.5.3.Het hof oordeelt als volgt. Aan [appellant] zal eerst de gelegenheid moeten worden geboden te reageren op de beide nieuwe weren van ProfCore, en wel bij nadere memorie.
4.5.4.Vooruitlopend op de reactie van [appellant] acht het hof het gewenst aandacht te besteden aan de vraag welke hardheidsclausule uit het Ontslagbesluit 2007 (OB) hier dient te worden toegepast respectievelijk gehanteerd. Gezien de aard van het bedrijf van ProfCore (zie onderdeel 4.1.2.) geldt artikel 4:2 lid 3 OB, luidend:
“Indien de werkgever aannemelijk maakt dat de vervanging van een werknemer die uit hoofde van zijn functie bij een derde is te werk gesteld onder diens toezicht en leiding werkzaam zijn, in redelijkheid niet kan worden geëffectueerd, kan de Centrale organisatie werk en inkomen (thans UWV werkbedrijf, Hof) deze werknemer bij de toepassing van het eerste lid buiten beschouwing laten”. In artikel 4:2 lid 1 OB staat het afspiegelingsbeginsel geregeld.
[appellant] gaat er in zijn betoog klaarblijkelijk vanuit dat ‘slechts’ de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 4 lid 4 OB door ProfCore zou kunnen worden ingeroepen, omdat ProfCore geen echt uitzendbureau zou zijn als bedoeld in Bijlage B bij het Ontslagbesluit, zoals door zijn gemachtigde in het kader van de procedure bij UWV Werkbedrijf betoogd (zie de brief van 30 juni 2009, onderdeel productie 5 bij inleidende dagvaarding). Uit de brief van ProfCore aan UWV Werkbedrijf van 16 juli 2007 blijkt evenwel dat ProfCore zich niet - klaarblijkelijk na overleg met UWV Werkbedrijf - op Bijlage B wenst te beroepen doch uitsluitend op artikel 4:2 lid 3 OB.
Voor een beroep op artikel 4:2 lid 3 OB is niet vereist dat tevens aan de eisen van Bijlage B voornoemd wordt voldaan. Voor zover [appellant] zulks wel heeft willen betogen acht het hof dit voorshands onjuist. [appellant] zal ook hieraan desgewenst in zijn nadere memorie aandacht kunnen besteden.
4.5.5. Het hof zal in het kader van de aangevoerde grieven I tot en met III iedere verdere beslissing aanhouden.Dit geldt evenzeer voor grief IV voor zover gebaseerd op de stelling dat geen ontslagvergunning had mogen worden afgegeven wegens schending van afspiegelingsbeginsel, mede vanwege de verkeerde functie-indeling.
4.5.6. Voor zover grief IV gebaseerd is op de stellingname dat de gevolgen van de opzegging voor [appellant] te ernstig zijn in verband met het belang van ProfCore als werkgever bij de opzegging, kan thans reeds als volgt worden geoordeeld.
Het gevolgencriterium (artikel 7:681 lid 2 onder b BW)
4.6.1.Met grief IV bestrijdt [appellant] tevens het oordeel van de kantonrechter dat hij onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat er sprake is van een kennelijke onredelijkheid van de opzegging en dat enkel het feit dat er geen vergoeding is getroffen voor [appellant] daartoe onvoldoende is, en [appellant] geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd, die dat anders zouden kunnen doen zijn.
4.6.2.[appellant] betoogt dat gezien de nadelige gevolgen voor hem van de opzegging door Profcore hem een financiële tegemoetkoming toekomt. [appellant] heeft daarbij gewezen op zijn leeftijd (44 jaar ten tijde van het ontslag), op zijn visusbeperking aan zijn rechteroog, dat amblyoop is, en op zijn (mede vanwege genoemde beperking en vanwege de recessie beperkte) kansen op de arbeidsmarkt. Hierbij speelt mee dat [appellant] geen diploma’s (anders dan horeca) heeft en zich de kwalificaties die nodig waren in het bedrijf van ProfCore ‘on the job’ heeft eigen gemaakt. Aldus verkeert [appellant] in een slechte concurrentiepositie ten opzichte van jongere, goedkopere krachten met de juiste diploma’s. [appellant] is nimmer uitgenodigd om te bezien of hij begeleid kon worden naar ander werk. Het is - aldus [appellant] - een feit van algemene bekendheid dat [appellant] gezien genoemde aspecten geen goede vooruitzichten op de arbeidsmarkt had. ProfCore had hiermee als goed werkgever rekening dienen te houden, aldus [appellant].
[appellant] ontvangt maandelijks 30% minder dan hij tijdens het werken bij ProfCore verdiende. Zijn sollicitatie-ervaringen zijn niet gunstig.
Bovendien heeft ProfCore er niet de voorkeur aangegeven de kantonrechter te verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden, terwijl ProfCore - aldus [appellant] - van die weg in veel gevallen gebruik zal maken. Dit levert een ongelijke behandeling op, omdat een werknemer waarvoor door ProfCore om ontbinding wordt gevraagd een ontbindingsvergoeding krijgt, terwijl [appellant] niets heeft gekregen. ProfCore is richting [appellant] zelfs haar toezeggingen als genoemd in het ontslagvergunningsverzoek zoals begeleiding bij de zoektocht naar een andere baan en een certificaat niet nagekomen. [appellant] is niet uitgenodigd voor een gesprek om de mogelijkheid van begeleiding te bezien.
4.6.3.ProfCore heeft het door [appellant] aangevoerde weersproken. De beperkte visus van [appellant]’ oog, waar ProfCore nimmer iets van heeft gemerkt, heeft nimmer geleid tot enige beperking bij de werkzaamheden die [appellant] heeft uitgevoerd. Een leeftijd van 44 jaar is in het arbeidsproces niet oud. [appellant] heeft veel ervaring en is breed inzetbaar en daarom voor uitzendbureaus interessant. [appellant] moet zich wel inzetten om werk te vinden, maar of en hoe hij dat doet wordt door [appellant] niet nader toegelicht. Afwijzingen van sollicitaties worden niet concreet gemaakt. Onduidelijk is of [appellant] zich bij uitzendbureaus heeft laten inschrijven. [appellant] is uitgenodigd voor een gesprek over begeleiding naar ander werk, en ProfCore heeft aangeboden werknemers te begeleiden bij eventuele externe herplaatsingen en bij het schrijven van sollicitatiebrieven. [appellant] heeft op dit aanbod niet gereageerd.
[appellant] concretiseert en motiveert zijn schade niet en volstaat met een vergoeding op basis van de kantonrechtersformule te vorderen. ProfCore heeft tenslotte met de keuze voor de ontslagroute via opzegging gebruik gemaakt van een vrije wettelijke mogelijkheid, aldus ProfCore.
4.6.4.1.Het hof oordeelt als volgt. De enkele omstandigheid dat een werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering wegens kennelijk onredelijke opzegging.
Waar [appellant] verwijst naar de ernst van de gevolgen van de opzegging voor hem merkt het hof op dat [appellant] heeft nagelaten deze gevolgen nader te benoemen, althans deze nader te onderbouwen.
[appellant] heeft ondanks door ProfCore daarop gericht gevoerd verweer geen informatie verstrekt over de door hem ondernomen sollicitatiepogingen sinds september 2009 (waar/hoe veel/welke periode) noch aangaande de gestelde afwijzingen wegens zijn visusbeperking, noch aangaande de belemmeringen vanwege zijn visusbeperking in het algemeen. Uit de als productie 14 bij memorie van grieven overgelegde verklaring van oogarts Eneman van 2 februari 2010 begrijpt het hof wel dat zijn rechteroog - en derhalve niet zijn linkeroog zoals in eerste aanleg door [appellant] betoogd - amblyoop is.
Evenmin heeft [appellant] inzicht gegeven in de met de gevolgen van de opzegging samenhangende schade, anders dan dat hij gedurende een in duur onbekende periode 30% minder inkomsten per maand zou hebben genoten. Op geen enkele wijze is door [appellant] daarvan vervolgens (een begin van) nadere concretisering gegeven.
Dit alles bovendien in weerwil van de overweging van de kantonrechter, die in het vonnis waarvan beroep ook al gewag had gemaakt van het niet voldoen aan de stelplicht op dit punt. [appellant] heeft aldus niet voldaan aan zijn stelplicht ter zake zodat een vergelijking tussen de beide betrokken belangen van [appellant] enerzijds en ProfCore anderzijds reeds daarom niet mogelijk is.
4.6.4.2.Het enkele feit dat onduidelijk is of [appellant] is uitgenodigd om te worden begeleid richting nieuw werk - zoals ProfCore heeft gesteld en [appellant] heeft betwist - kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit omdat, zelfs indien het standpunt van [appellant] op dit punt juist zou blijken te zijn, dat gegeven als zodanig niet voldoende is om los van andere omstandigheden - die niet gesteld zijn - al tot het oordeel te komen dat sprake is van kennelijk onredelijke opzegging. In dit verband zij ten overvloede nog opgemerkt dat [appellant] niet heeft gesteld dat hij ProfCore vergeefs heeft verzocht om bedoelde begeleiding.
4.6.4.3. Dat voorts ProfCore de weg van opzegging na ontslagvergunning heeft gekozen in plaats een verzoek tot ontbinding als bedoeld in artikel 7:685 BW te hebben ingediend, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Het stond ProfCore als werkgever vrij één van beide routes te kiezen. De keuze voor een opzegging kan, ook niet indien rekening wordt gehouden met het voorgaande, niet leiden tot het oordeel dat het ontslag kennelijk onredelijk is. In het midden kan derhalve blijven of in een ontbindingsprocedure bij een verzoek wegens bedrijfseconomische redenen altijd een vergoeding wordt toegekend.
Grief IV voor zover ziende op het gevolgencriterium faalt aldus.
4.7.De zaak zal naar de rol worden verwezen voor een nadere memorie aan de zijde van [appellant] als bedoeld in de onderdelen 4.5.3 en 4.5.4.
ProfCore zal hierop vervolgens mogen reageren met een nadere antwoordmemorie.
4.8.Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 7 mei 2013 voor nadere memorie aan de zijde van [appellant];
verstaat dat ProfCore vervolgens een nadere antwoordmemorie zal mogen indienen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, C.E.L.M. Smeenk - van der Weijden en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 april 2013.