GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Zaaknummer: HD 200.119.513/01
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. L. Hoogstad,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.E.A. Heezemans,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 december 2012 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 23 november 2012 tussen de man als eiser in conventie en als gedaagde in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie en als eiseres in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 253511 / KG ZA 12-693)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij dagvaarding in hoger beroep d.d. 18 december 2012 heeft de man onder overlegging van producties 21 grieven aangevoerd en (na wijziging van eis bij akte van 6 maart 2013) geconcludeerd dat het hof bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep in conventie zal vernietigen voor zover de vorderingen van de man daarin zijn afgewezen en in reconventie zal vernietigen met uitzondering van de beslissing onder 7.6 met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [dochter A.] en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
1. zal bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [dochter B.] voorlopig bij de man is en dat zij voorlopig ingeschreven moet zijn in het GBA van de gemeente [gemeente] op het adres van de man, waarbij deze uitspraak in de plaats treedt van de eventueel benodigde medewerking door de vrouw aan deze inschrijving en waarbij de vrouw wordt verboden deze inschrijving daarna te wijzigen op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per overtreding, te verbeuren aan de man;
2. de vrouw zal veroordelen het huidige paspoort dan wel enig buiten de wetenschap van de man verstrekt paspoort van [dochter B.] af te geven aan de man binnen drie dagen na datum van het te wijzen arrest op straffe van verbeurte aan de man van een dwangsom van € 500,-- per dag dat de vrouw hiermee in gebreke blijft, althans de vrouw te veroordelen mee te werken aan intrekking van enig paspoort van [dochter B.] door mee te werken aan intrekking van haar eerder ten behoeve van afgifte van enig paspoort gegeven toestemming, bij gebreke waarvan het door het hof te wijzen arrest op dit punt heeft te gelden als vervangende toestemming van de vrouw om te komen tot intrekking van enig paspoort van [dochter B.];
3. de vrouw zal verbieden voor [dochter B.] de Braziliaanse nationaliteit en/of een Braziliaans paspoort aan te vragen in Nederland en/of in Brazilië op straffe van een dwangsom van € 50.000,-- per dag dat de vrouw hiermee in gebreke blijft.
4. zal bepalen dat de omgangsregeling met betrekking tot [dochter A.] wordt vastgesteld als overeengekomen tussen partijen, te weten door de weeks bij de man en vervolgens in het weekend beurtelings bij de man en de vrouw waarbij [dochter A.] met ieder de helft van de vakanties doorbrengt en te bepalen dat, zodra de vrouw beschikt over een eigen woning en vast werk, de omgangsregeling met betrekking tot [dochter A.] wordt vastgesteld zoals die met betrekking tot [dochter B.] is;
5. de omgangsregeling met betrekking tot [dochter B.] vast zal stellen zoals tussen partijen overeengekomen, te weten de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw, waarbij [dochter B.] met ieder de helft van de vakanties doorbrengt.
6. zal bepalen op welke wijze de man informatie van de vrouw ontvangt omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van [dochter B.] en op de wijze waarop de man wordt geraadpleegd;
7. de vrouw zal veroordelen om de man te allen tijde op de hoogte te brengen en te houden van het verblijfsadres en het adres van inschrijving in het GBA van [dochter B.] en de vrouw te verbieden om aan de inschrijving van [dochter B.] in het GBA geheimhouding te verbinden, alles op straffe van verbeurte aan de man van een dwangsom van € 500,-- per dag dat de vrouw hiermee in gebreke blijft;
8. zal bepalen dat de man vanaf 1 december 2012 als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [dochter B.] een bedrag zal betalen aan de vrouw, bij vooruitbetaling te voldoen, van € 298,75 per maand mits en zolang [dochter B.] in Nederland verblijft;
9. zal bepalen dat de man niet gehouden is om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding te betalen ten behoeve van [dochter A.], dan wel een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw; subsidiair zal bepalen dat de man een op te leggen bijdrage ten behoeve van [dochter A.] niet is verschuldigd zolang de vrouw met [dochter A.] niet in Nederland verblijft en meer subsidiair zal bepalen dat de man een op te leggen bijdrage aan de vrouw niet is verschuldigd zolang de vrouw niet in Nederland verblijft.
2.2. Bij conclusie van eis heeft de man naar het petitum van de appeldagvaarding verwezen.
2.3. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw onder overlegging van producties de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof de man in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel deze zal afwijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen met bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.
2.4. De man heeft de stukken van de eerste aanleg overgelegd en pleidooi gevraagd.
2.5.1. Ter voorbereiding op het pleidooi heeft de man bij brieven van 25 februari 2013 en 27 februari 2013 aanvullende stukken in het geding gebracht.
2.5.2. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten op 6 maart 2013, de man door mr. Hoogstad en de vrouw door mr. Heezemans. Mr. Hoogstad heeft gepleit aan de hand van een overgelegde pleitnota, die bij de stukken is gevoegd. De vrouw is bijgestaan door de heer H.A. Kok, beëdigd tolk in de Portugese taal.
2.5.3. Ter zitting van 6 maart 2013 heeft de man een akte tot wijziging van eis genomen en de vrouw heeft een antwoord-akte met produkties genomen.
2.5.4. Het faxbericht met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 4 maart 2013 en de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 5 maart 2013 zijn ingekomen buiten de in het procesreglement civiele dagvaardingszaken gerechtshoven gestelde termijn van vier dagen voor de zitting.
De man en de vrouw hebben hiertegen over en weer geen bezwaar gemaakt. Gelet op het feit dat deze stukken kort en eenvoudig te doorgronden zijn, heeft het hof beslist dat deze stukken worden toegelaten.
2.6. Partijen hebben uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de appeldagvaarding.
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.2. Partijen hebben elkaar in september 2008 in Brazilië leren kennen. Zij hebben vanaf januari 2009 een affectieve relatie met elkaar gehad. Na enige maanden in Brazilië te hebben samengewoond, zijn partijen, samen met een dochter van de vrouw uit een eerdere relatie (genaamd [dochter A.] (hierna: [dochter A.]), geboren op [geboortedatum] 2003) in [geboorteplaats] gaan samenwonen.
Partijen zijn niet gehuwd, noch is sprake van een geregistreerd partnerschap of van een samenlevingsovereenkomst.
4.3. Uit de relatie van partijen is op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] het navolgende nog minderjarige kind geboren: [dochter B.] (hierna: [dochter B.]). De man heeft [dochter B.] erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [dochter B.] uit.
4.4. De vrouw heeft het eenhoofdig ouderlijk gezag over [dochter A.]. Tussen de man en [dochter A.] is gedurende een periode van meer dan drieëneenhalf jaar sprake geweest van family life.
4.5. De relatie van partijen is medio 2012 beëindigd. De vrouw heeft de voormalige gezamenlijke woning in september 2012 verlaten. Zij heeft eerst op een opvangadres in [verblijfplaats] verbleven en woont thans in [woonplaats].
4.6. In het geding in eerste aanleg heeft de man samengevat als volgt gevorderd:
- het hoofdverblijf van [dochter B.] bij hem te bepalen;
- een omgangsregeling met betrekking tot [dochter B.] te bepalen;
- te bepalen dat de vrouw [dochter B.] niet mee mag nemen naar het buitenland;
- te bepalen dat de vrouw voor [dochter B.] de Braziliaanse nationaliteit noch een Braziliaans paspoort mag aanvragen in Nederland noch in Brazilië;
- te bepalen dat [dochter B.] de afgesproken drie middagen per week de crèche in [vestigingsplaats] zal bezoeken;
- te bepalen dat indien [dochter B.] twee uur lang niet is waar ze volgens afspraak tussen partijen dan wel conform het vonnis zou moeten zijn de man aangifte van vermissing mag en kan doen, waarop de politie tot opsporing van [dochter B.] dient over te gaan en [dochter B.] aan de man dient af te geven;
- te bepalen dat de vrouw de kleren waarin [dochter B.] gekleed is door de man wanneer [dochter B.] van haar vader naar haar moeder gaat, aan de man zal afgeven op het moment dat [dochter B.] de week daarna weer naar haar vader gaat;
- te bepalen dat tussen de man en [dochter A.] dezelfde omgangsregeling zal gelden als is vastgesteld met [dochter B.] en gedurende dezelfde weken;
- te bepalen dat de vrouw de man dient te informeren omtrent alle belangrijke zaken met betrekking tot beide kinderen, een en ander zoals breder omschreven onder punt 9 in het petitum van de dagvaarding;
- te bepalen dat de vrouw het adres waar zij met de kinderen verblijft aan de man dient kenbaar te maken binnen twee dagen na betekening aan haar van het vonnis en, indien de vrouw verhuist met de kinderen, zij vervolgens haar nieuwe adres aan hem kenbaar maakt en wel binnen twee dagen na wijziging van het adres;
- de vrouw te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 200,-- per dag met een maximum van € 10.000,-- indien zij na betekening in gebreke blijft om uitvoering te geven aan haar verplichtingen ingevolge het vonnis.
Bij gelegenheid van de voortgezette behandeling in eerste aanleg op 9 november 2012 heeft de man zijn eis aangevuld en samengevat gevorderd:
- de hoofdverblijfplaats van [dochter A.] bij hem te bepalen, dan wel subsidiair te bepalen dat [dochter A.] voorlopig aan hem wordt toevertrouwd;
- hem te machtigen om een verblijfsvergunning voor [dochter A.] aan te vragen en om hem te machtigen om namens de vrouw alle daarvoor nodige bescheiden bij derden op te vragen, zowel in Nederland als in Brazilië. Indien de vrouw deze machtiging niet wil afgeven, verzoekt de man hem daartoe vervangende toestemming te verlenen;
- te bepalen dat [dochter A.] wordt ingeschreven in het GBA-register van de gemeente [gemeente], de woonplaats van de man;
- te bepalen dat [dochter B.] moet worden ingeschreven in het GBA-register van de gemeente [gemeente];
- te bepalen dat, voor zover de rechter vaststelt dat het paspoort van [dochter B.] aan de man moet worden overhandigd, en de vrouw dit paspoort niet zou kunnen vinden, de rechter vervangende toestemming verleent aan de man om een nieuw paspoort aan te vragen met de uitdrukkelijke bepaling dat de gemeente het nieuwe paspoort alleen aan de man mag afgeven;
- te bepalen dat het feitelijk adres van [dochter B.], indien zij bij haar moeder verblijft, aan de man bekend moet worden gemaakt en up to date moet worden gehouden, bij gebreke waarvan [dochter B.] onmiddellijk moet worden afgegeven aan haar vader dan wel de afgifte van [dochter B.] door de man aan de vrouw mag worden opgeschort totdat het nieuwe verblijfsadres van [dochter B.] bij hem bekend is, waarbij de onjuistheid van het adres kan worden geconstateerd door de politie of een notaris. Zolang [dochter B.] met haar moeder in een opvanghuis verblijft kan worden volstaan met registratie bij de politie en de advocaat van de man;
- te bepalen dat de vrouw de gemeente waar [dochter B.] is ingeschreven in het GBA-register opdracht geeft om de geheimhouding van de GBA-gegevens af te halen, dan wel niet opnieuw toe te passen, bij gebreke waarvan de man verzoekt hem vervangende toestemming te verlenen om hetzelfde resultaat te bereiken.
4.7. De vrouw vorderde in reconventie samengevat als volgt:
- toekenning aan haar voor een aantal maanden van het gebruik en de bewoning van de door partijen gemeenschappelijk bewoonde woning aan de [pand] te [woonplaats], gemeente [gemeente], alsmede van de zich hierin bevindende inboedelzaken, met verbod aan de man deze woning te betreden;
- de voorlopige toevertrouwing van [dochter A.] en [dochter B.] aan de vrouw, met vaststelling van een contactregeling tussen de kinderen en de man, door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen;
- de man te veroordelen om de lopende woonuitgaven van de voorheen gemeenschappelijk bewoonde woning te blijven betalen en voorts om aan de vrouw een bedrag van € 4.000,-- per maand te betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van beide kinderen en in de kosten van levensonderhoud van de vrouw;
- een en ander voor de duur van een periode van acht maanden, althans voor de duur als door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen.
Bij gelegenheid van de voortgezette behandeling op 9 november 2012 heeft de vrouw haar alimentatievordering vermeerderd en in plaats van een onderhoudsbijdrage van € 4.000,-- per maand een bijdrage van € 4.500,-- per maand gevorderd.
4.8. Bij het bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - vonnis in kort geding heeft de voorzieningenrechter in conventie de vrouw verboden om zonder toestemming van de man of toestemming van de rechter met [dochter B.] Nederland te verlaten, zulks op straffe van een dwangsom van € 50.000,-- indien zij in strijd met het hiervoor bepaalde Nederland verlaat en het meer of anders gevorderde afgewezen.
In reconventie heeft de voorzieningenrechter - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [dochter A.] en [dochter B.] voorlopig bij de vrouw is, de man veroordeeld om maandelijks bij vooruitbetaling met betrekking tot de maanden december 2012 tot en met juli 2013 een bedrag van € 3.250,-- per maand aan de vrouw te betalen, met uitsluiting van de wettelijke indexering, en om maandelijks bij vooruitbetaling vanaf 1 december 2012 een bedrag van € 1.195,-- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter A.] en [dochter B.], met uitsluiting van de wettelijke indexering. Het in reconventie meer of anders gevorderde heeft de voorzieningenrechter afgewezen.
4.9. De man kan zich met dit vonnis niet verenigen voor zover daarbij in conventie de door hem ingestelde vorderingen zijn afgewezen en voor zover in reconventie de vorderingen van de vrouw zijn toegewezen, met uitzondering van hetgeen is vastgesteld met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [dochter A.].
4.10. De vrouw concludeert tot afwijzing van de grieven.
4.11. Het hof stelt vast dat tegen de beslissing van de voorzieningenrechter in conventie dat de vrouw wordt verboden om zonder toestemming van de man of toestemming van de rechter met [dochter B.] Nederland te verlaten, met daaraan gekoppeld een dwangsom, geen grieven zijn gericht.
Deze kwestie valt dus buiten de rechtsstrijd in hoger beroep.
4.12. Grief 1 houdt in de kern in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet kan beoordelen of de vrees van de man dat de vrouw de kinderen naar Brazilië zal ontvoeren reëel is. Het hof overweegt dat, nu alleen de vrouw met het ouderlijk gezag over [dochter A.] is belast, het haar vrij staat om met [dochter A.] naar Brazilië te gaan. In zoverre heeft de man bij deze grief geen belang. Ook overigens heeft de man bij deze grief geen belang, nu de voorzieningenrechter kennelijk ervan uitgaande dat de vrees van de man niet van iedere realiteitszin ontbloot is, de vrouw op straffe van een dwangsom heeft veroordeeld niet zonder toestemming van de man dan wel met toestemming van de rechter met [dochter B.] Nederland te verlaten.
4.13. Grief 2 keert zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de hoofdverblijfplaats van [dochter A.] en [dochter B.] voorlopig bij de vrouw is. Blijkens de toelichting heeft deze grief alleen betrekking op [dochter B.]. Volgens de man weegt de keuze van het hoofdverblijf van [dochter B.] bij de vrouw niet op tegen de risico’s die daar voor [dochter B.] aan verbonden zitten.
Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter op goede grond, te weten haar zeer jeugdige leeftijd, [dochter B.], zo verstaat het hof, voorlopig aan de vrouw heeft toevertrouwd. De door de man geuite bezwaren acht het hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Grief 2 faalt dan ook.
4.14. Grief 3 houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft bepaald dat, aangezien het hoofdverblijf van [dochter B.] voorlopig bij de vrouw dient te zijn, de vordering van de man dat [dochter B.] moet worden ingeschreven in het GBA-register van de gemeente [gemeente] moet worden afgewezen. Het hof is van oordeel dat, nu [dochter B.] voorlopig aan de vrouw is toevertrouwd, het in de rede ligt dat zij in [woonplaats], de woonplaats van de vrouw, in het GBA-register staat ingeschreven. Grief 3 slaagt niet.
4.15. Met grief 4 keert de man zich tegen de afwijzing door de voorzieningenrechter van zijn vordering te bepalen dat de vrouw de gemeente waar [dochter B.] is ingeschreven in het GBA-register opdracht geeft om de geheimhouding van de GBA-gegevens af te halen dan wel niet opnieuw toe te passen, bij gebreke waarvan de man verzocht heeft hem vervangende toestemming te verlenen om hetzelfde resultaat te bereiken. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht de vordering van de man als strijdig met de privacy van de vrouw heeft afgewezen, te meer nu het huidige adres van de vrouw en [dochter B.] bij de man bekend is. Grief 4 faalt dan ook. Om dezelfde reden faalt ook grief 19.
4.16. Grief 5 houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw het paspoort van [dochter B.] niet hoeft af te geven aan de man. Bij deze grief heeft de man geen belang. Nu de vrouw heeft gesteld dat zij niet in het bezit is van het paspoort van [dochter B.] en blijkens het zich bij de stukken bevindende proces-verbaal van politie van de vermissing van het paspoort op 28 februari 2013 aangifte is gedaan, acht het hof aannemelijk dat het paspoort zoek of verloren is geraakt.
4.17. Met grief 6 keert de man zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen grond is voor de vordering van de man om te bepalen dat de vrouw voor [dochter B.] de Braziliaanse nationaliteit noch een Braziliaans paspoort mag aanvragen in Nederland of in Brazilië. Het hof overweegt dat, nu partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [dochter B.] uitoefenen, de vrouw de toestemming van de man nodig heeft voor het aanvragen van de Braziliaanse nationaliteit of een Braziliaans paspoort voor [dochter B.]. Ook bij deze grief heeft de man derhalve geen belang. Het hof merkt daarbij op dat indien de man geen toestemming geeft, het op de weg van de vrouw ligt om daarover in een bodemprocedure de beslissing van de rechter in te roepen.
4.18. Bij grief 7 heeft de man geen belang. Het hof is niet gebleken dat de tussen partijen overeengekomen omgangs-/contactregeling met [dochter A.] respectievelijk [dochter B.] niet wordt nagekomen. De man stelt in zijn dagvaarding in hoger beroep onder grief 7 uitdrukkelijk dat partijen het met elkaar eens zijn. Derhalve is het hof met de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen reden is om een omgangsregeling vast te stellen. Voor zover partijen het niet eens zouden zijn over de omgangsregeling heeft de man bij de grief nog steeds geen belang nu ter zitting van het hof is gebleken dat op 7 maart 2013 tussen partijen opnieuw een kort geding dient voor de voorzieningenrechter onder meer over de omgang.
4.19. De grieven 8, 10, 11, 13 en 20 hebben betrekking op de door de voorzieningenrechter vastgestelde onderhoudsbijdragen ten behoeve van de vrouw en de kinderen en lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.19.1. Het hof overweegt als volgt. Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat er geen sprake is van een onderhoudsplicht van de man ten opzichte van de vrouw. Partijen waren niet gehuwd en hadden geen geregistreerd partnerschap. Door het feitelijk gaan samenleven van partijen ontstaan er tussen partijen in beginsel geen contractuele rechten en verplichtingen. Op basis van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat er tussen partijen een (stilzwijgende) overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan er een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is ontstaan. Voorts heeft de wetgever geen wettelijke onderhoudsverplichting voor samenlevers geregeld. Voor een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw is derhalve geen wettelijke grondslag aanwezig. Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid geen toereikende grondslag vormt voor de vordering van de vrouw. Hiermee slagen de grieven 10 en 20.
4.19.2. Het hof is van oordeel dat er evenmin sprake is van een onderhoudsplicht van de man ten opzichte van [dochter A.]. De man heeft [dochter A.] niet erkend en de situatie dat partijen gezamenlijk het gezag over [dochter A.] uitoefenen doet zich niet voor. Voor een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten opzichte van [dochter A.] is derhalve geen wettelijke grondslag aanwezig. Anders dan de advocaat van de vrouw is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid geen toereikende grondslag vormt voor de vordering van de vrouw. Hiermee slaagt grief 8 deels.
4.19.3. Terecht heeft de man niet betwist dat hij een onderhoudsplicht heeft ten opzichte van [dochter B.]. De voorzieningenrechter heeft de man veroordeeld om met ingang van 1 december 2012 aan de vrouw ten behoeve van [dochter B.] een onderhoudsbijdrage te betalen van € 597,50. Grief 8 houdt in dat de voorzieningenrechter daarbij ten onrechte niet heeft meegewogen dat [dochter B.] de helft van de tijd bij de man verblijft en de man gedurende die tijd de kosten van [dochter B.] draagt. De man biedt aan de helft van € 597,50, zijnde € 298,75 per maand, te betalen.
Het hof overweegt als volgt. Een kort gedingprocedure strekt tot het verkrijgen van een voorlopige ordemaatregel in een spoedeisende situatie en dient niet voor beslechting van geschillen of het vaststellen van rechten en verplichtingen. Dat dient plaats te vinden in de bodemprocedure. In deze zaak heeft de vrouw, nu zij stelt dringend behoefte te hebben aan een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [dochter B.], deze bijdrage gevorderd in kort geding bij gebreke aan een wettelijke regeling zoals die, ingevolge artikel 821 e.v. Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv), geldt voor partners die gehuwd zijn of een geregistreerd partnerschap hebben.
De man is van de bestreden beslissing voor zover het deze voorlopige onderhoudsbijdrage ten behoeve van [dochter B.] betreft, in hoger beroep gekomen nu hij het met deze beslissing inhoudelijk niet eens is.
Het hof is van oordeel dat in een zaak als deze waarin het gaat om de vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een kind, een zorgvuldige afweging van alle relevante (financiële) gegevens dient plaats te vinden op grond waarvan de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen kan worden berekend en vastgesteld, teneinde een verantwoorde beslissing te kunnen nemen.
Het hof is van oordeel dat, gelet op het vorenstaande, het hoger beroep in een kortgeding procedure zich niet leent voor een dergelijke inhoudelijke (her)beoordeling van de in kort geding gegeven voorlopige voorziening inzake de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter B.]. Het verzoek van de man om hem te veroordelen tot een andere, lagere bijdrage in deze kosten dient door de man in een bodemprocedure aan de orde te worden gesteld.
Het hof neemt daarbij tevens in ogenschouw dat ook waar het een voorlopige voorziening inzake de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen betreft die zijn grondslag vindt in artikel 821 e.v. Rv, hoger beroep op grond van artikel 824 lid 1 Rv uitgesloten is.
Grief 8 slaagt in zoverre niet.
4.19.4. Hetgeen hierboven onder 4.19.3. is overwogen brengt mee dat de man bij de grieven 11 en 13 betreffende de draagkracht van de man geen belang meer heeft. Het hof voegt daar nog aan toe dat de man heeft aangeboden gedurende zes maanden een bedrag van € 1.000,-- per maand aan de vrouw te betalen ter voorziening in de kosten van haar levensonderhoud. De man moet derhalve in staat worden geacht om met ingang van 1 december 2012 een voorlopige onderhoudsbijdrage ten bedrage van € 597,50 te betalen ten behoeve van [dochter B.].
4.20. Grief 9 houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft bepaald dat er door de man geen alimentatie ten behoeve van [dochter A.] en [dochter B.] behoeft te worden betaald zodra een of beide kinderen in Brazilië dan wel in een ander land buiten Nederland verblijft/ verblijven.
Bij deze grief heeft de man geen belang voor zover deze betrekking heeft op de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [dochter A.], nu het hof hiervoor heeft geoordeeld dat voor deze bijdrage geen rechtsgrond bestaat. Voor het overige faalt de grief. De omstandigheid dat [dochter B.] op een gegeven moment haar feitelijke verblijfplaats in het buitenland heeft, kan een wijziging van omstandigheden opleveren die aanleiding geeft de beslissing van de voorzieningenrechter te wijzigen. Het hof merkt hierbij overigens op dat de omstandigheid van verblijf van [dochter B.] in het buitenland de man niet zonder meer ontheft van zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van [dochter B.].
4.21. Grief 12 houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte onder nr. 1.1. van het vonnis niet heeft opgenomen de namens de man overgelegde producties 1 tot en met 35 die tijdig voor de zitting van 1 november 2012 door de man persoonlijk aan de griffie zijn overhandigd en die ook ter zitting door de voorzieningenrechter werden gebruikt.
Bij deze grief heeft de man geen belang, nu eventuele omissies in eerste aanleg in hoger beroep kunnen worden hersteld. Het hof heeft kennisgenomen van de door de man bedoelde producties.
4.22. Volgens de grieven 14 en 15 heeft de voorzieningenrechter ten onrechte alleen maar gesteld dat partijen verweer hebben gevoerd. De man stelt dat de voorzieningenrechter uitvoeriger had moet aangeven waartegen de man verweer heeft gevoerd en hoe hij dat heeft verwoord.
Deze grief faalt, nu ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad de voorzieningenrechter vrijheid heeft bij de beoordeling of de feiten die hij nodig heeft om tot het al of niet toewijzen van de vordering te komen voldoende zijn gesteld en voldoende zijn komen vast te staan. Daarbij komt dat aan een vonnis in kort geding geen gezag van gewijsde toekomt, waardoor partijen aan de voorlopige oordelen en beslissingen in de later geëntameerde bodemprocedure en evenmin in een later kort geding gebonden zijn.
4.23. Bij grief 17 die inhoudt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft gesteld dat de man uitermate dwingend overkomt, heeft de man geen belang nu dit slechts een observatie van de voorzieningenrechter betreft die niet als dragend voor zijn oordeel kan worden aangemerkt. Om dezelfde reden heeft de man ook geen belang bij grief 16 die zich richt tegen de aanname van de voorzieningenrechter dat de kans dat de vrouw naar Brazilië zal terugkeren groter is naarmate haar perspectief op woonruimte en inkomen in Nederland kleiner zal zijn.
4.24. Grief 18 houdt in dat de voorzieningenrechter er ten onrechte in rechtsoverweging 5.5. vanuit is gegaan dat de vrouw de man en de man de vrouw zal informeren met betrekking tot [dochter B.] en derhalve ten onrechte de vordering te bepalen dat de vrouw de man dient te informeren omtrent alle belangrijke zaken met betrekking tot de kinderen heeft afgewezen.
Deze grief faalt, nu de man niet heeft aangegeven hoe een informatieregeling er in zijn visie uit zou moeten zien. De vrouw heeft toegezegd de man te zullen informeren over de kinderen. Hiertoe is zij ingevolge de wet ook verplicht. Het voorgaande geldt ook voor het verzoek van de man een consultatieregeling vast te stellen. Overigens is het hof niet gebleken van enig spoedeisend belang om een dergelijke voorziening thans in hoger beroep vast te leggen. De man kan in een bodemprocedure om vastlegging van een informatie- en consultatieregeling ten aanzien van de kinderen verzoeken.
4.25. Volgens grief 21 heeft de voorzieningenrechter ten onrechte bepaald dat als de vrouw na negen maanden geen dan wel onvoldoende eigen inkomsten zou hebben, zij in een kort geding nogmaals om een voorziening kan verzoeken.
Bij deze grief heeft de man geen belang, nu het hof hiervoor heeft geoordeeld dat voor een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw geen rechtsgrond bestaat. Overigens laat dit oordeel van het hof onverlet dat de vrouw het recht heeft opnieuw in kort geding een voorziening te vorderen en is het niet aan de voorzieningenrechter te bepalen dat zij dat recht niet heeft.
4.26. Gelet op het voorgaande dienen de vorderingen van de man onder 1, onder 2, onder 3, onder 4, onder 5, onder 6, onder 7 en onder 8 te worden afgewezen. De vordering onder 9 primair zal worden toegewezen.
4.27. De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen een affectieve relatie hebben gehad, vergelijkbaar met die van (gewezen) echtgenoten.
4.28. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 november 2012, doch uitsluitend voor zover daarbij een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw en ten behoeve van [dochter A.] is vastgesteld,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af de vordering van de vrouw de man te veroordelen tot betaling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van haar en van [dochter A.];
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, P.C.G. Brants en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 maart 2013.