GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.106.971
[Appellant],
wonende te [woonplaats] (Noord-Brabant),
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. D. Knottenbelt,
[Geintimeerde],
wonende te [woonplaats] (Noord-Brabant),
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. Doorakkers,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 mei 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 15 februari 2012 tussen de man als eiser in conventie / verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie / eiseres in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 234505 / HA ZA 11-763)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 29 juni 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij appeldagvaarding tevens houdende grieven heeft de man, onder overlegging van drie producties, zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn vorderingen als in de conclusie van de appeldagvaarding nader omschreven.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden. Voorts heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld, daarin één grief aangevoerd en geconcludeerd, kort gezegd, tot hetgeen aan het slot van die memorie is omschreven
2.3. De man heeft in incidenteel appel geantwoord.
2.4. Partijen hebben vervolgens hun zaak doen bepleiten door hun advocaten.
Bij gelegenheid van de pleidooien is nog in het geding gebracht een zijdens de vrouw opgesteld overzicht van aankopen die met een lening ten behoeve van de woninginrichting ad € 12.539,- zouden zijn betaald met daaraan gehecht de afschriften van een groot aantal betalingsbewijzen (welk stuk op voorhand aan het hof is gezonden).
2.5. Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd op de op voorhand toegezonden kopieën van de gedingstukken.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven in principaal appel wordt verwezen naar de appeldagvaarding en voor de grieven in incidenteel appel wordt verwezen naar de betreffende memorie.
in principaal en incidenteel appel
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende:
a. Partijen zijn op 12 februari 1993 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
b. De man is op 1 januari 2006 toegetreden tot de maatschap [maatschap], te [vestigingsplaats] (hierna: de maatschap).
c. In verband met de toetreding hebben partijen gezamenlijk een bedrijfslening afgesloten bij de Rabobank (met nummer [Rabobanknummer 1.]) ter hoogte van € 650.000,- en gezamenlijk een krediet in rekening-courant verkregen (met nummer rekening-courantnummer 2.]) van, eveneens, de Rabobank.
d. Het huwelijk van partijen is op 17 november 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de Rechtbank Breda van 4 augustus 2009 in de registers van de burgerlijke stand.
e. Nadat bij brief van 7 april 2010 de maatschap door de andere twee maten aan de man is opgezegd, is op 19 januari 2011 een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen de man enerzijds en de andere twee maten anderzijds, ingevolge welke overeenkomst de man per 1 januari 2011 uit het maatschapsverband is getreden. Aan de man is daarbij toegekend het saldo van zijn kapitaalrekening (€ 155.547,-) alsmede zijn goodwill
(€ 175.000,-).
De man heeft de vrouw in rechte betrokken en in eerste aanleg, samengevat, gevorderd:
a. de wijze van verdeling van de huwelijkse goederengemeenschap vast te stellen op de door hem in zijn dagvaarding aangegeven wijze;
b. te bepalen dat beide partijen voor een gelijk deel draagplichtig zijn voor de bedrijfslening bij en de rekening-courantschuld aan de Rabobank;
c. de vrouw te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van € 33.910,50.
In reconventie heeft de vrouw, samengevat, gevorderd de wijze van verdeling van de bedoelde gemeenschap vast te stellen op de door haar aangegeven wijze.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de wijze van verdeling gelast conform hetgeen is bepaald in de rechtsoverwegingen waarnaar het dictum van dat vonnis verwijst en het meer of anders gevorderde afgewezen. De man kan zich hiermee niet verenigen en is in hoger beroep gekomen.
4.2.1.In haar memorie van antwoord heeft de vrouw zich beroepen op de niet-ontvankelijkheid van de man in het door hem ingestelde hoger beroep. De vrouw heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De vrouw heeft een zeer beperkt inkomen en beschikt niet over spaartegoeden. Desondanks vordert de man dat zij een bedrag van € 93.739,90 voor haar rekening neemt. Zij zal dit bedrag, ook omdat zij met grote waarschijnlijkheid in de zogenoemde WSNP-regeling terecht zal komen, nooit kunnen betalen. Daarom heeft de man geen belang bij zijn hoger beroep.
4.2.2.Het hof wijst het beroep op niet-ontvankelijkheid af. De omstandigheid dat de vrouw niet in staat zou zijn het door de man gevorderde bedrag te voldoen, staat niet in de weg aan het (proces)belang van de man om door middel van de onderhavige procedure tot een verdeling van de huwelijkse gemeenschap te komen.
4.3.1.De meest vergaande grief is die in het incidenteel appel. Deze grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte niet heeft aangenomen dat alle baten en schulden ter zake de inkoop/uitkoop van de man in de maatschap verknocht zijn aan de man zodat de dienaangaande per saldo overblijvende restschuld eveneens verknocht is aan de man en geheel voor rekening van de man dient te komen. Daartoe stelt de vrouw dat de man de opzegging van de maatschap aan zichzelf te wijten heeft, zij op die opzegging geen invloed heeft kunnen uitoefenen, zij voorts geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de onderhandelingen met betrekking tot de uitkoop van de man uit de maatschap en dus ook niet heeft kunnen voorkomen dat ten gevolge van de uittreding een restschuld zou ontstaan.
De man betwist het standpunt van de vrouw.
4.3.2. Deze grief faalt. Voor zover de vrouw met de uit de uitkoop ontstane schulden het (negatieve) saldo van de waarde van het maatschapsaandeel enerzijds, en de bedrijfslening en de rekening-courant anderzijds heeft bedoeld, is niet sprake van een goed (noch van een schuld) in de zin van artikel 1:94 lid 3 BW dat (of die) verknocht kan zijn. Voor zover de vrouw heeft willen betogen dat de schuld uit hoofde van de bedrijfslening en de rekening-courantschuld verknocht zijn, staat aan verknochtheid in de weg dat de schulden door beide partijen gezamenlijk zijn aangegaan. De omstandigheid dat de vrouw, naar zij beweert, vanwege het huwelijk met de man heeft moeten tekenen voor zowel de bedrijfslening als het krediet in rekening-courant (zodat de man daadwerkelijk kon toetreden tot de maatschap), maakt dat, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet anders. Er zijn evenmin gronden om de goodwill en het saldo van de kapitaalrekening als verknocht aan de man aan te merken.
4.4.1.Grief 1 ziet op de door de door de rechtbank gehanteerde peildatum voor de waardering van het aandeel van de man in de maatschap. De rechtbank is op basis van de redelijkheid en billijkheid uitgegaan van (de waarde daarvan op of nabij) 17 november 2009 (de datum van ontbinding van het huwelijk).
4.4.2.Ter onderbouwing van zijn grief wijst de man op rechtspraak van de Hoge Raad dat voor de waardering van de verschillende bestanddelen van de gemeenschap dient te worden uitgegaan van de waarde op de datum van de feitelijke verdeling, in casu, aldus de man, de datum van het bestreden vonnis van de rechtbank (15 februari 2012). Alleen in bijzondere gevallen brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat van een andere datum moet worden uitgegaan. Op dit punt heeft de rechtbank haar vonnis onvoldoende gemotiveerd. Voorts heeft de vrouw niet aangevoerd dat er op basis van de redelijkheid en billijkheid van een andere peildatum (dan de datum van de feitelijke verdeling) moet worden uitgegaan. Daarmee is de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, aldus de man.
4.4.3.Volgens de vrouw dient 17 november 2009 als peildatum te worden genomen. De redelijkheid en billijkheid brengen dit volgens de vrouw mee. Vóór ontbinding van het huwelijk, op 17 november 2009, waren er geen “directe concrete schulden”, deze waren “enkel fictief”, omdat daartegenover diverse positieve vermogensbestanddelen stonden, zoals onder andere de goodwill en het loon van de man. Dit werd nadien pas anders, in de periode na ontbinding van het huwelijk, in welke periode de maatschap nog niet was opgezegd aan de man. In de visie van de vrouw is rechtbank dan ook terecht uitgegaan van de datum van de echtscheidingsbeschikking, omdat op dat moment nog geen sprake was van uittreding uit de maatschap door de man.
4.4.4.Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat bij de verdeling van tot een gemeenschap behorende goederen, ter bepaling van hun waarde, in beginsel moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Uit hetgeen door partijen is overeengekomen en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat hiervan wordt afgeweken (zie o.m. HR 17 april 1998, NJ 1999, 550).
In het onderhavige geval bestond er tussen partijen, zoals zij ter zitting van dit hof hebben verklaard, bij de ontbinding van hun huwelijk overeenstemming over dat de man, en niet de vrouw, de maatschap zou voortzetten. Het feit dat hier op het moment van de ontbinding van het huwelijk al overeenstemming over bestond, heeft al op het moment van ontbinding van het huwelijk een verdelingseffect, waarbij tot op zekere hoogte kan worden uitgegaan van de fictie dat de maatschap op dat moment aan de man is toegedeeld (zie in dezelfde zin M.J.A. van Mourik, Ondernemer, echtscheiding en wettelijke gemeenschap van goederen, WPNR 2012 (6923), paragraaf 6). In die situatie behoren de gevolgen van het al dan niet succesvol ondernemerschap van de man binnen het maatschapsverband vanaf de ontbinding van het huwelijk volledig voor zijn rekening te komen. De algehele gemeenschap van goederen waarin partijen waren gehuwd en die er de rechtvaardiging voor vormde dat de vrouw voorheen meedeelde in het wel en wee van de maatschap, is immers tot een einde gekomen. Nu de man voorts geen verklaring heeft gegeven van de door hem gestelde waardedaling van het aandeel in de maatschap in de periode na ontbinding van het huwelijk (die zou kunnen nopen tot hantering van de door hem voorgestane waardepeildatum), en het hof van een dergelijke verklaring ook anderszins niet is gebleken, brengen de redelijkheid en de billijkheid mee dat ter bepaling van de waarde van het aandeel van de man in de maatschap dient te worden uitgegaan van de waarde van dit aandeel op de datum van ontbinding van het huwelijk.
4.4.5.Het hof merkt nog op dat voor de omvang van de huwelijksgemeenschap, dus ook voor de omvang van de bedrijfslening en rekening-courantschuld, anders dan de man betoogt in de toelichting op zijn grief, in beginsel dient te worden uitgegaan van de datum waarop het huwelijk is ontbonden, zoals de rechtbank ook terecht heeft gedaan. Het hof ziet ten aanzien van de bedoelde schulden geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken op de wijze die de man in de onderhavige grief voorstaat, namelijk dat zou moeten worden uitgegaan van de datum van feitelijke verdeling. De door de man gestelde aflossingen op de schulden die na de ontbinding van het huwelijk hebben plaatsgevonden, maken dit niet anders.
Ten slotte, wat er ook zij van de klacht van de man dat de vrouw in eerste aanleg niet heeft aangevoerd dat er op basis van de redelijkheid en billijkheid van een andere peildatum (dan de datum van de feitelijke verdeling) moet worden uitgegaan, het hoger beroep dient mede tot herstel van de eigen nalatigheden van partijen en bij memorie van antwoord heeft de vrouw hoe dan ook wél het door de man bedoelde beroep op de redelijkheid en billijkheid gedaan. Daarop heeft de man kunnen reageren ter gelegenheid van de mondelinge behandeling. Gelet op het bovenstaande, faalt grief 1.
4.5.Grief 2 houdt in dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door de man opgevoerde latente fiscale claim ter hoogte van € 20.000,- over de aan de man toekomende goodwill van € 175.000,-.
De vrouw voert hiertegen onder meer aan, dat de man nalaat de belastingclaim voldoende te specificeren waardoor de hoogte van de vordering (nog) niet vaststaat.
Het hof volgt de vrouw in haar betoog dat de latente belastingclaim zijdens de man onvoldoende gespecificeerd is. Ter zitting van dit hof heeft de man desgevraagd geen enkele onderbouwing gegeven met betrekking tot de wijze van berekening van het door hem genoemde bedrag. Nu voor het hof ook anderszins niet valt te stellen of, en zo ja, tot welk bedrag over de goodwill belasting zal dienen te worden betaald, faalt grief 2.
4.6.1.Grief 3 houdt in dat de rechtbank ten onrechte het negatieve saldo van het maatschapsaandeel heeft berekend op € 66.833,- waarvan beide partijen de helft, te weten € 33.416,50 moeten dragen. De rechtbank is tot dit negatieve saldo gekomen door van de waarde van het aandeel in de maatschap (dat wil zeggen het saldo van de kapitaalrekening plus de goodwill) af te trekken: de bedrijfslening en de rekening-courantschuld. De man stelt zich allereerst op het standpunt dat de rechtbank voor het saldo van de kapitaalrekening ten onrechte als peildatum heeft gehanteerd 17 november 2009 (de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen), toen dat saldo € 190.890,- bedroeg. Voorts had de rechtbank de belastinglatentie van € 20.000,- nog in mindering moeten brengen op de som van het saldo van de kapitaalrekening en de goodwill. Ten slotte heeft de rechtbank voor de hoogte van de bedrijfslening ten onrechte als peildatum gehanteerd 17 november 2009, toen die lening € 408.500,- bedroeg.
4.6.2. Volgens de vrouw is de rechtbank voor zowel het saldo van de kapitaalrekening als de hoogte van de bedrijfslening uitgegaan van de juiste peildatum. Ook betwist zij hetgeen de man stelt omtrent de belastinglatentie.
4.6.3.Het hof verwerpt deze grief. Hiervoor verwijst het hof, waar het de peildatum voor het saldo van de kapitaalrekening en waar het de belastinglatentie betreft, kortheidshalve, naar zijn beoordeling hierboven van, respectievelijk, grief 1 en 2. Waar het gaat om de bedrijfslening overweegt het hof, zoals reeds in grief 1 overwogen, dat voor de omvang van de huwelijksgemeenschap, dus ook voor de omvang van de schulden, in beginsel dient te worden uitgegaan van de datum waarop het huwelijk is ontbonden. Het hof ziet in deze zaak, ten aanzien van de bedrijfslening (en de rekening-courantschuld), geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken op de wijze die de man in de onderhavige grief voorstaat. De door de man gestelde aflossingen op de schulden die na de ontbinding van het huwelijk hebben plaatsgevonden, maken dit niet anders.
4.7.1.Grief 4 keert zich tegen de wijze van verdeling van het, reeds genoemde, negatieve saldo van het maatschapsaandeel. De rechtbank heeft die verdeling aldus gelast dat de waarde van het aandeel in de maatschap (bestaande uit, kort gezegd, het saldo van de kapitaalrekening plus de goodwill) wordt toegedeeld aan de man, onder de verplichting voor de man de schulden (te weten: de bedrijfslening en de rekening-courantschuld) “in de interne verhouding voor zijn rekening te nemen, waardoor de vrouw het genoemde bedrag van € 33.416,50 uiteindelijk – als de man de schulden volledig zal hebben voldaan aan de Rabobank – aan de man zal dienen te voldoen” (r.o. 4.17 van het vonnis a quo). De man stelt dat van hem niet kan worden gevergd om eerst over te gaan tot volledige aflossing van de restschuld voordat hij het door de vrouw te dragen deel van de schuld op haar mag verhalen.
4.7.2.De vrouw stelt dat de rechtbank bewust de keuze heeft gemaakt dat de man de restschuld (naar het hof begrijpt: het bedrag waarmee de genoemde schulden de waarde van het aandeel in de maatschap overtreffen) eerst geheel dient af te lossen en vervolgens een vordering voor de helft van die restschuld op de vrouw heeft, daar de man, in tegenstelling tot de vrouw, daartoe financiële draagkracht heeft.
4.7.3.Het hof oordeelt als volgt. Voor de door de rechtbank gelaste verdeling van het negatieve saldo, heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de feitelijke situatie, waarin de man de genoemde baten (het saldo van de kapitaalrekening plus de goodwill) ontvangt en de genoemde lasten (de bedrijfslening en rekening-courantschuld) voor zijn rekening neemt (r.o. 4.17 van het vonnis a quo). De door de rechtbank gelaste verdeling moet in dit licht aldus worden begrepen dat de baten de man ook rechtens worden toegedeeld, waartegenover staat dat hij voor eenzelfde bedrag de lasten voor zijn rekening dient te nemen. De redenering van de rechtbank dat in zoverre een saldering moet plaatsvinden is door de man niet met een grief bestreden en dient dus ook voor het hof tot uitgangspunt.
De baten bedroegen op 17 november 2009 (de hier relevante peildatum):
- saldo kapitaalrekening: € 190.890,-
- goodwill: € 175.000,-
-------------- +
€ 365.890,-
De lasten op die datum bedroegen:
- bedrijfslening: € 408.500,-
- rekening-courantschuld: € 24.223,-
-------------- +
€ 432.723,-
Tussen partijen is niet in geschil dat de zojuist weergegeven bedragen op de genoemde peildatum luidden zoals vermeld. De man dient in de (door de man niet bestreden) redenering van de rechtbank van de op die datum bestaande schulden in elk geval een deel ad € 365.890,- voor zijn rekening te nemen.
Het negatieve saldo, oftewel de restschuld, bedraagt dan € 66.833,- (€ 365.890,- minus € 432.723,-). In beginsel zijn beide echtgenoten in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft van gemeenschapsschulden, zoals de bedoelde restschuld, draagplichtig, tenzij zij in hun onderlinge verhouding anders zijn overeengekomen, dan wel de feiten en omstandigheden met zich brengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat beide partijen ieder voor een gelijk deel draagplichtig zijn. Nu er naar het oordeel van het hof geen sprake is van de hiervóór vermelde uitzonderingen zijn partijen na ontbinding van de gemeenschap ieder voor de helft draagplichtig voor de aldus omschreven restschuld bij de Rabobank. Indien de man naast het door hem te dragen deel van € 365.890,- meer dan de helft van deze restschuld betaalt, dat wil zeggen meer dan € 33.416,50, heeft hij ter zake daarvan onmiddellijk een regresvordering op de vrouw, en niet pas, zoals de rechtbank heeft beslist, op het moment dat de man het door hem te dragen deel en daarnaast de restschuld volledig zal hebben voldaan. In zoverre slaagt grief 4 en zal het hof het bestreden vonnis op dit punt vernietigen.
4.8.1.Grief 5 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hetgeen door de man, inzake de schulden aan rente, bankkosten en aflossingen is betaald na 31 december 2009, voor zijn rekening komt en niet aan de vrouw kan worden doorbelast. Volgens de man dient als peildatum voor het meergenoemde negatieve saldo van het maatschapsaandeel te worden uitgegaan van de datum van feitelijke verdeling. Daarom dient ook rekening te worden gehouden met de rente, bankkosten en aflossingen van na 31 december 2009, tot het moment waarop de waarde van het aandeel in de maatschap feitelijk is verdeeld, wat, volgens de man, nog altijd niet het geval is. Uit de processtukken van de man in eerste aanleg blijkt dat deze kosten per 1 september 2011 € 31.179,78 bedroegen. Inmiddels zijn deze kosten opgelopen tot € 37.551,80, per 30 april 2012.
4.8.2.De vrouw stelt dat de rente, bankkosten en aflossingen die na de door de rechtbank gekozen peildatum van 17 november 2009 zijn voldaan, op de peildatum nog niet bestonden en derhalve volledig voor rekening van de man dienen te komen. Voorts stelt de vrouw dat de redelijkheid en billijkheid dit laatste ook meebrengen, nu zij met betrekking tot de uittreding van de man uit de maatschap niet is gekend en daarin geen inbreng heeft gehad.
4.8.3.Het hof overweegt als volgt. Voor wat betreft de te hanteren waardepeildatum van het saldo van het maatschapsaandeel, namelijk 17 november 2009, volstaat het hof met een verwijzing naar zijn beoordeling van de grieven 1 en 3. In zoverre faalt grief 5.
Grief 5 bestrijdt voorts de in algemene termen geformuleerde beslissing van de rechtbank dat aflossingen door de man verricht na 31 december 2009 voor zijn rekening komen en niet aan de vrouw kunnen worden doorbelast. Terecht keert de grief zich hiertegen. Zoals het hof in het kader van grief 4 heeft geoordeeld, kan de man immers, indien hij naast het door hem te dragen deel van € 365.890,- ook nog meer dan de helft van de restschuld van € 66.833,- betaalt, dat wil zeggen meer dan € 33.416,50, ter zake van dit meerdere regres nemen op de vrouw. Van de bedoelde betaling door de man van de restschuld is echter (nog) geen sprake nu, naar eigen zeggen van de man, de bedrijfslening nog altijd € 120.000,- bedraagt. De man heeft niet gesteld dat hij betalingen aan de bank heeft gedaan uit andere gelden dan de door hem ontvangen activa (goodwill en geld van de kapitaalrekening). De gedane aflossingen moeten geacht worden in mindering te hebben gestrekt op het sowieso voor rekening van de man komende deel van € 365.890,- van de schuld, zodat er nog geen sprake van is dat de man al betalingen in mindering op de restschuld van € 66.833,- heeft voldaan. De vordering van de man, te bepalen dat hij ter zake een door hem verrichte aflossing (van € 50.000,-) op die lening een vordering op de vrouw heeft, moet derhalve worden afgewezen.
Waar het, ten slotte, de door de man voor de schulden betaalde rente en bankkosten betreft, overweegt het hof als volgt. Anders dan de vrouw betoogt, blijkt uit de stukken waarop de man zich in dit verband beroept, dat deze rente en kosten na de peildatum wel verschuldigd zijn. Nu de man echter niet heeft gespecificeerd in hoeverre die rente en kosten betrekking hebben op het gedeelte van de restschuld dat voor rekening van de vrouw komt, noch in hoeverre hij die rente en kosten heeft betaald in de periode waaraan de man in dit verband refereert (en die loopt tot en met 30 april 2012), is het hof niet in staat te beoordelen of en zo ja tot welk bedrag de man ter zake regres mag nemen op de vrouw en zal het hof, evenals de rechtbank, de daarop gerichte vordering van de man afwijzen. Uit hetgeen in het voorgaande is overwogen volgt dat de vrouw ter zake de schulden aan de bank draagplichtig is voor € 33.416,50, vermeerderd met de daarover vanaf 17 november 2009 verschuldigde rente en dat de man draagplichtig is voor (€ 365.890,- + € 33.416,50 =) € 399.306,50 vermeerderd met de daarover vanaf 17 november 2009 verschuldigde rente.
4.9.1.Grief 6 houdt in dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van het bestaan van een lening van de vrouw bij haar vader ter hoogte van € 12.539,-. De vrouw heeft nagelaten bewijsstukken over te leggen van grote posten die zij op het leningenoverzicht heeft vermeld, zoals de rekeningen van de stukadoor. Verder heeft de man gesteld dat indien de vrouw de schuld al zou zijn aangegaan, deze conform de overeenkomst van lening voor 31 december 2008 moest zijn terugbetaald, hetgeen meebrengt dat de lening per de peildatum, te weten 17 november 2009 niet meer bestond.
4.9.2.De vrouw stelt dat de man is achtergebleven in de voormalige echtelijke woning. Partijen zijn volgens de vrouw overeengekomen dat de vrouw nagenoeg geen inboedelgoederen zou meenemen en de vrouw haar nieuwe woning zelf opnieuw zou inrichten. De vader van de vrouw heeft de kosten voor die herinrichting telkenmale voor de vrouw betaald, als zijnde een lening. De vader van de vrouw heeft een overzicht gemaakt met een opsomming van de bedragen die hij voor de vrouw heeft voorgeschoten als zijnde een lening. De vrouw heeft de lening wegens gebrek aan financiële middelen niet voor 31 december 2008 aan haar vader terug kunnen betalen, zodat deze lening op de peildatum van 17 november 2009 nog bestond. Partijen dienen de lening overigens ieder voor de helft voor hun rekening te nemen, omdat anders sprake zou zijn van benadeling in de zin van artikel 3:196 BW, aldus de vrouw.
4.9.3.Het hof oordeelt als volgt. Volgens de vrouw heeft haar vader een overzicht gemaakt met een opsomming van de bedragen die hij voor de vrouw heeft voorgeschoten als zijnde een lening. Dit overzicht is gehecht aan het proces-verbaal van comparitie gehouden op 13 juli 2011. Voorts is zijdens de vrouw een grotendeels hiermee overeenstemmend overzicht overgelegd met daaraan gehecht de afschriften van een groot aantal betalingsbewijzen. Voor verschillende van de op de overzichten voorkomende bedragen ontbreken evenwel betalingsbewijzen (bijv. voor de tuinset, de tuintegels, de matrassen en de stukadoor). Voorts blijkt uit verschillende overgelegde betalingsbewijzen dat de vrouw de betreffende betalingen zelf heeft verricht, terwijl zij stelt van haar vader geen geld te hebben ontvangen (bijv. de Wedgwood-aankopen van € 178,- bij Albert Heijn d.d. 27 december 2007). De vrouw heeft niet duidelijk gemaakt of zij deze betalingen al dan niet heeft gedaan uit het bedrag van € 3.500,- dat zij van de vader van de man heeft geleend. Daarnaast blijkt uit een deel van de overgelegde bonnen dat bepaalde bestelde meubels niet op het adres van de vrouw, maar op het adres van haar ouders zijn bezorgd. De vrouw heeft daar bij gelegenheid van het pleidooi geen verklaring voor kunnen geven. Uit de overige in dit verband door de vrouw overgelegde betalingsbewijzen blijkt dat de vader van de vrouw weliswaar bepaalde betalingen heeft verricht, maar is daaruit op zich (nog) niet af te leiden dat ter zake sprake was van een lening, zoals de vrouw stelt. De vrouw heeft, ten slotte, gesteld dat zij de lening wegens gebrek aan financiële middelen niet vóór 31 december 2008 aan haar vader kon terugbetalen, zodat deze lening op de peildatum van 17 november 2009 nog bestond. Maar deze stelling heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd; ook niet, bijvoorbeeld, met bewijzen van aflossingen door haar verricht na 17 november 2009. In het licht van het bovenstaande is naar het oordeel van het hof het bestaan van de door de vrouw gestelde lening onvoldoende komen vast te staan. De stelling van de vrouw dat in het onderhavige geval sprake zou zijn van benadeling in de zin van artikel 3:196 BW, verwerpt het hof als onvoldoende met feiten onderbouwd. Grief 6 slaagt derhalve. Bij de verdeling zal het hof de door de vrouw opgevoerde en door de man gemotiveerd betwiste lening van € 12.539,- dus niet in aanmerking nemen.
4.10.1.Volgens grief 7 heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat partijen voor de aanslagen inkomstenbelasting (IB) een afwijkende peildatum zijn overeengekomen, te weten 31 december 2007. De man heeft ter toelichting op deze grief, samengevat, het volgende aangevoerd.
De vorderingen van de man voor zover betrekking hebbend op de aanslagen IB 2008 en 2009 zijn ten onrechte door de rechtbank afgewezen. Partijen zijn het erover eens dat de man de door hem opgevoerde aanslag IB 2008 ter hoogte van € 20.068,- heeft voldaan. Voorts zijn partijen het erover eens dat de vrouw ter zake haar aangifte IB 2009 een teruggave heeft ontvangen ter hoogte van € 3.378,-. De man heeft daarom in eerste aanleg de helft van de door hem voldane IB 2008 gevorderd ter hoogte van € 10.034. Daarnaast heeft hij aanspraak gemaakt op de helft van de teruggave IB 2009 van de vrouw, ter hoogte van € 1.689,-. Recent is het de man bekend geworden dat hij naheffingen moet voldoen: over het jaar 2007 een bedrag van € 1.448,-; over het jaar 2008 een bedrag van € 951,-; en over het jaar 2009 een bedrag van € 1.797,-. Het totaalbedrag aan naheffingen is dan € 4.196,-. De helft van dit totaalbedrag dient voor rekening van de vrouw te komen, derhalve € 2.098,-. De man heeft derhalve uit hoofde van de belastingaanslagen een bedrag ter hoogte van € 13.871,- van de vrouw te goed. Het bestreden vonnis dient op dit onderdeel te worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende dient het hof te bepalen dat de man ter zake de inkomstenbelasting een bedrag van € 13.871,- te vorderen heeft van de vrouw en dat de vrouw dit bedrag aan de man dient te voldoen binnen vier weken na betekening van het onderhavige arrest aan de vrouw.
4.10.2.De vrouw stelt, primair, dat partijen in februari 2008 de gezamenlijke huishouding hebben verbroken en vervolgens mondeling zijn overeengekomen om vanaf het belastingjaar 2008 ieder apart aangifte te doen. Partijen hadden vanaf maart 2008 hun eigen financiële huishouding, eigen inkomen en eigen bankrekening. Partijen zijn derhalve een afwijkende peildatum overeengekomen voor de belastingaanslagen, te weten 31 december 2007. De vrouw stelt voorts, subsidiair, dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen de inkomstenbelasting voor ondernemers, zoals de man, en inkomstenbelasting voor personen in loondienst, zoals de vrouw. Het is in strijd met de redelijkheid en de billijkheid indien de vrouw de (fiscale) lasten van het ondernemerschap van de vrouw moet dragen. Ten slotte stelt de vrouw, betreffende de vordering van de man inzake de naheffing IB 2007 van € 1.448,- , dat deze vordering in strijd is met de beginselen van procesrecht ex de artikelen 353 lid 1 Rv juncto 130 Rv, daar zij door de man reeds in eerste aanleg had dienen te worden ingesteld.
4.10.3.Het hof overweegt als volgt. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, volgt uit de overeenkomst tussen partijen om vanaf 2008 ieder apart aangifte te doen voor de inkomstenbelasting (om de reden dat hun gezamenlijke huishouding is beëindigd), zo het bestaan van deze overeenkomst al vast zou staan nu de man dit betwist, niet dat partijen voor de aanslagen volgend op hun belastingaangiften de afwijkende peildatum van 31 december 2007 zijn overeengekomen. De feiten en omstandigheden waarop de vrouw zich in dit verband beroept, maken dit niet anders. Ook de stelling die de vrouw subsidiair betrekt, dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid indien de vrouw de (fiscale) lasten van het ondernemerschap van de man moet dragen, dient, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, als onjuist te worden verworpen. Het hof verwijst hiervoor tevens naar zijn beoordeling van grief 1. Het betoog van de vrouw, ten slotte, dat de vordering van de man inzake de navordering IB 2007 in strijd zou zijn met de beginselen van procesrecht ex de artikelen 353 lid 1 Rv juncto 130 Rv, gaat niet op. Het hoger beroep dient ook voor herstel van fouten, die er mede in kunnen bestaan dat in eerste aanleg verzuimd is verschuldigde bedragen te vorderen hoewel dat op dat moment wel mogelijk was. De vrouw wordt hierdoor niet onredelijk in haar belangen geschaad en heeft bovendien verweer tegen de vermeerderde eis gevoerd. Nu de vrouw voorts het bestaan, noch de hoogte van de diverse aanslagen, naheffingen en teruggaven heeft betwist, en evenmin heeft aangevoerd dat de man die aanslagen nog niet betaald heeft, slaagt grief 7. Het hof zal het bestreden vonnis derhalve, op dit punt, vernietigen en alsnog bepalen dat de man ter zake de inkomstenbelasting een bedrag van € 13.821,- (de man heeft kennelijk een rekenfout gemaakt, hij noemt een bedrag van € 13.871; terwijl het resultaat van € 10.034,- + € 1.689,- + € 2.098,- = € 13.821,- ) te vorderen heeft van de vrouw en dat de vrouw dit bedrag aan de man dient te voldoen binnen vier weken na betekening van het onderhavige arrest aan de vrouw.
in principaal en incidenteel appel
4.11. Er zijn door de vrouw, noch de man concrete feiten te bewijzen aangeboden die, mits bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden zodat het in algemene termen gestelde bewijsaanbod van zowel de vrouw als de man wordt gepasseerd.
4.12. Het is bij geschillen tussen ex-echtgenoten gebruikelijk om de proceskosten met toepassing van artikel 237 lid 1 Rv te compenseren, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt. Het hof acht in deze zaak onvoldoende redenen aanwezig om van dat gebruik af te wijken en zal de vordering van de vrouw de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep dan ook afwijzen.
4.13. Het voorgaande betekent dat het hof het bestreden vonnis zal dienen te vernietigen voor zover daarin is beslist (r.o. 4.17 van het vonnis) dat vrouw de helft van het voor haar rekening komende negatieve saldo van € 33.416,50 pas aan de man zal dienen te voldoen, indien hij het negatieve saldo € 66.833,- volledig heeft voldaan. Voorts zal het hof het bestreden vonnis dienen te vernietigen voor zover daarin is beslist (r.o. 4.21-4.22) dat de man de helft van de lening van de vader van de vrouw van € 12.539,- dient te dragen. Ten slotte, zal het hof het bestreden vonnis dienen te vernietigen ter zake de afwijzing van de vorderingen van de man inzake de aanslagen inkomstenbelasting 2008 en 2009. Het hof zal op deze onderdelen opnieuw recht doen op de hierna te melden wijze.
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend voor zover daarin:
- is beslist dat vrouw de helft van het voor haar rekening komende negatieve saldo van € 33.416,50 pas aan de man zal dienen te voldoen, indien hij het negatieve saldo € 66.833,- volledig heeft voldaan;
- is beslist dat de man de helft van de lening van de vader van de vrouw van € 12.539,- dient te dragen;
- de vorderingen van de man inzake de inkomstenbelasting zijn afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- bepaalt dat de vrouw ter zake de schulden aan de bank draagplichtig is voor € 33.416,50, vermeerderd met de daarover vanaf 17 november 2009 verschuldigde rente;
- veroordeelt de vrouw om ter zake de inkomstenbelasting als hiervóór onder 4.10.1 – 4.10.3 overwogen, binnen vier weken na betekening van dit arrest aan haar, aan de man een bedrag te voldoen van € 13.821,-;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, G.J. Vossestein en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 maart 2013.