ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ4773

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
HD 200.120.380
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de rechtsgeldigheid daarvan in het kader van een kort geding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellant], die op staande voet is ontslagen door [Vereniging]. [appellant] was sinds 1981 werkzaam als (titulair) directeur financiën en vastgoedprojecten bij [Vereniging]. De aanleiding voor het ontslag was een forensisch onderzoek naar mogelijke integriteitsschendingen binnen de organisatie, waarbij [appellant] en een collega werden geschorst. De voorzieningenrechter in eerste aanleg had de vordering van [appellant] om weer aan het werk te worden gelaten afgewezen, maar het hof oordeelt in hoger beroep dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is.

Het hof stelt vast dat de redenen voor het ontslag, zoals verwoord in de verklaringen van medewerkers van [Vereniging], onvoldoende onderbouwd zijn. De verklaringen zijn niet in een evenwichtige context geplaatst en er is geen rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [appellant]. Het hof benadrukt dat de werkgever de dringende reden voor ontslag moet bewijzen en dat het ontbreken van een degelijke motivering voor de schorsing en het ontslag niet in lijn is met goed werkgeverschap.

Uiteindelijk vernietigt het hof het vonnis van de rechtbank en kent [appellant] de gevorderde voorzieningen toe, waaronder doorbetaling van zijn salaris en emolumenten vanaf de datum van ontslag. Het hof veroordeelt [Vereniging] in de proceskosten, zowel voor de eerste aanleg als voor het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.120.380/01
arrest van 19 maart 2013
in de zaak van
[X.],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
Vereniging [Vereniging],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. C. Nies,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 januari 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda als voorziening gewezen vonnis van 17 december 2012 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - [Vereniging] - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 256585/ KG ZA 12-635)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] negen grieven aangevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot integrale toewijzing van zijn vorderingen als in eerste aanleg geformuleerd.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [Vereniging] producties overgelegd en de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna hun respectieve standpunten mondeling doen bepleiten op 6 maart 2013 aan de hand van pleitnotities, [appellant] door zijn raadman mr. J.L.G.M. Verwiel en [Vereniging] door mr. C. Nies. Partijen hebben uitspraak gevraagd op basis van de ten behoeve van het pleidooi door [appellant] in het geding gebrachte stukken en de overgelegde pleitnota’s.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het hof merkt allereerst op dat tegen de vaststelling van de feiten geen grief is gericht anders dan dat deze vaststelling door de voorzieningenrechter in de visie van [appellant] kort gezegd te summier is te achten (grief 1). Voor zover nodig zal het hof de vaststaande feiten nog nader aanvullen. Bij de verdere bespreking van de grief heeft [appellant] dan ook geen belang meer.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. [Vereniging] is een woningbouwvereniging.
b. [appellant] is op 1 mei 1981 bij [Vereniging] in dienst getreden en was daar laatstelijk werkzaam als (titulair) directeur financiën en vastgoedprojecten voor een maandsalaris van € 10.056,= bruto exclusief vakantiegeld en onkostenvergoeding. [appellant] behoorde, samen met de statutair bestuurder en de (titulair) directeur klant en markt ([directeur klant en markt]), tot het directieteam.
c. Vanwege haar minder goede financiële situatie is [Vereniging] op 19 januari 2012 onder verscherpt toezicht van het Centraal Fonds Volkhuisvesting (CFV) gesteld, terwijl voorts op 27 april 2012 een extern toezichthouder (de heer [extern toezichthouder]) is aangesteld door het Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties.
d. Op 21 mei 2012 is de statutair directeur van [Vereniging] ([statutair directeur van de [Vereniging]]) door de IOD gearresteerd op verdenking van onder meer fraude en oplichting. Op diezelfde datum is hij door [Vereniging] geschorst. Op 25 juni 2012 heeft de Raad van Commissarissen van [Vereniging] een interim-bestuurder benoemd in de persoon van mevrouw [interim-bestuurder]. Op 11 juli 2012 is [statutair directeur van de [Vereniging]] als statutair bestuurder ontslagen.
e. Naast het onderzoek door het Openbaar Ministerie (OM) en de Inlichtingen -en opsporingsdienst (IOD) is op of omstreeks medio juli 2012 in opdracht van de externe toezichthouder en de interim- bestuurder een forensisch onderzoek gestart door [Consultancy] Consultancy B.V. en Integis B.V., gericht op het nagaan van de (financiële) gang van zaken bij alle projecten en/of transacties waar [statutair directeur van de [Vereniging]] als statutair directeur was betrokken.
f. Nadat voornoemd bureau volgens [Vereniging] had aangegeven dat er signalen waren binnengekomen over mogelijke schendingen van integriteit, waarbij (ook) de namen van [appellant] en [directeur klant en markt] zouden zijn genoemd, is [Vereniging] op 20 september 2012 overgegaan tot schorsing van [appellant] en [directeur klant en markt]. Tevens is aan hen een contactverbod opgelegd. Dit is neergelegd in een brief van 20 september 2012, waarin onder meer het volgende staat aangegeven: “Het aangestelde onderzoeksbureau heeft tot opdracht alle gerezen vermoedens te onderzoeken. Het onderzoek is er tevens op gericht de (mogelijke) betrokkenheid van anderen binnen [Vereniging] bij dergelijke (strafbare feiten) bij geselecteerde projecten te onderzoeken. Inmiddels is aanleiding gezien de opdracht van de forensisch onderzoekers uit te breiden en te verdiepen. De forensisch onderzoekers zullen nóg intensiever onderzoek doen; [Vereniging] als organisatie wordt volledig doorgelicht. Dat houdt ook in dat het handelen of nalaten van haar organen, waaronder de directie, alsook van individuele leden van die organen uitvoerig wordt onderzocht. Dat geldt dus ook voor u.
In het licht van het voorgaande heeft [Vereniging] besloten u als directielid en Directeur vastgoed & financiën, met onmiddellijke ingang voor de duur van de (uitgebreidere) onderzoeken te schorsen. U behoudt gedurende deze periode recht op uw gebruikelijke salaris (…)”
g. Op 24 september 2012 heeft [Vereniging] aan het bureau [bureau] Forensic and Investigation BV ( hierna [bureau]) opdracht gegeven tot het verrichten van een integriteitsonderzoek gericht op het handelen en nalaten van [appellant] en [directeur klant en markt].
h. [appellant] heeft deze schorsing in kort geding aangevochten en bij vonnis van 10 oktober 2012 heeft de rechtbank de vordering van [appellant] om toegelaten te worden tot zijn werk toegewezen. De kort geding rechter overwoog daartoe ondermeer het volgende:
2.7. De vordering van eisers om te worden toegelaten tot het verrichten van hun werk voor [Vereniging] moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten, als neergelegd in artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Van een goed werkgever mag worden verwacht dat hij de werknemer tegen diens wil de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid enkel mag onthouden wanneer hij daarvoor een redelijke grond heeft en die grond voldoende zwaarwegend is. Anders gezegd: de werkgever moet de reden tot schorsing onverwijld kenbaar maken aan de werknemer en de opgegeven reden moet de schorsingsbeslissing kunnen dragen.
2.8. In het onderhavige geval zijn [appellant] en [directeur klant en markt] op 20 september 2012 afzonderlijk ontboden bij de interim-bestuurder. De exacte inhoud van die gesprekken is niet duidelijk, zodat de voorzieningenrechter zijn oordeel zal moeten baseren op de inhoud van de brief die als toelichting aan [appellant] en [directeur klant en markt] is meegegeven. Die brief bevat vooral algemeenheden over de gebeurtenissen in de voorafgaande maanden, over de lopende onderzoeken en over de (financiële) positie van [Vereniging]. Uit de brief komt naar voren dat [appellant] en [directeur klant en markt] voor de duur van het geïntensiveerde forensische onderzoek worden geschorst, maar er staat niet in wat de concrete reden of rechtvaardiging is om hen juist nu te schorsen. Aangezien het forensische onderzoek naar de gang van zaken binnen [Vereniging], waaronder ook het handelen van het directieteam, al enkele maanden loopt en [appellant] en [directeur klant en markt] gedurende die maanden op de werkvloer aanwezig zijn geweest en hun taken hebben uitgevoerd, mag van [Vereniging] als goed werkgever worden verwacht dat zij nauwkeurig aangeeft wat er nu is veranderd en welke concrete bezwaren er bestaan tegen het doorgaan van [appellant] en [directeur klant en markt] met het feitelijk uitvoeren van hun taken als directeur. Die concrete bezwaren heeft [Vereniging] in haar brief niet meegedeeld. Ook ter zitting geeft [Vereniging] geen onderbouwing van haar stelling dat de aanwezigheid van [appellant] en [directeur klant en markt] op de werkvloer ‘ondenkbaar’ is. Daarnaar gevraagd stelt [Vereniging] dat het functioneren van [appellant] en [directeur klant en markt] in het verleden geen reden is voor de schorsing. [Vereniging] beroept zich uitsluitend op een onderzoeksbelang, maar zij onderbouwt niet op welke concrete wijze de aanwezigheid van [appellant] en [directeur klant en markt] op de werkvloer anders dan voorheen het lopende forensische onderzoek zou belemmeren. Voor zover [Vereniging] met de schorsing een ordemaatregel beoogt te nemen, geldt het volgende.
In de toelichtingsbrief wordt het [appellant] en [directeur klant en markt] verboden om contact te zoeken met medewerkers van [Vereniging] en ‘andere betrokkenen’ over met name het forensische en het strafrechtelijke onderzoek. De voorzieningenrechter constateert dat de brief ook op dit punt geen motivering bevat van de concrete belemmeringen die [appellant] en [directeur klant en markt] met dergelijke contacten kunnen opwerpen. Ter zitting stelt [Vereniging] dat haar werknemers in het belang van het forensisch onderzoek in vrijheid een verklaring moeten kunnen afleggen en dat zij wil voorkomen dat haar werknemers zich in een loyaliteitsconflict gedrongen voelen. Zij onderbouwt echter niet waarom een contactverbod anders dan voorheen opeens van belang wordt en dat haar werknemers noch aan onderzoekers noch aan [Vereniging] in vrijheid zouden kunnen en durven te verklaren. Dat betekent dat het schorsingsbesluit niet wordt gedragen door een daadkrachtige motivering.”
i. Nadat de interim bestuurder van [Vereniging] van medewerkers van het bureau [bureau] had vernomen dat er meldingen van schending van integriteit door [appellant] waren gedaan door medewerkers van [Vereniging] heeft zij opdracht gegeven de betrokken medewerkers nader te horen.
j. Op vrijdag 19 oktober 2012 heeft [Vereniging] aan [appellant], die op dat moment met zijn gezin op Bali op vakantie was, waarvan [Vereniging] op de hoogte was, per e-mail en bij aangetekend schrijven bericht dat zij van het betreffende onderzoeksbureau heeft vernomen: “(…) dat meerdere medewerkers zich tot haar hebben gewend met meldingen van onbehoorlijk, waaronder begrepen: intimiderend en manipulerend, gedrag van u. Die medewerkers hebben hun meldingen in ondertekende verklaringen opgenomen. Die verklaringen treft u als bijlagen bij deze brief aan. Daaruit volgt (onder meer) dat u (i) uw (machts)positie hebt misbruikt, (ii) het forensisch onderzoek hebt gefrustreerd, althans hebt geprobeerd te frustreren, en (iii) de ernst van de huidige situatie en noodzaak van de ingestelde onderzoeken miskent. [Vereniging] neemt deze bevindingen zeer hoog op. Deze omstandigheden zouden- ieder voor zich alsook in onderling verband beschouwd - voor [Vereniging] voldoende grond kunnen zijn u op staande voet te ontslaan (..)”.
[Vereniging] heeft daarbij aangegeven dat [appellant] de gelegenheid kreeg om hierop te reageren, hetzij op 22 oktober 2012 op kantoor van de raadsvrouw van [Vereniging] in Amsterdam hetzij (naar keuze) telefonisch. Later is nog de gelegenheid geboden op 23 oktober 2012 te reageren hetzij in persoon hetzij telefonisch.
k. [appellant] heeft via zijn raadsman aangegeven in persoon te willen reageren en daartoe met spoed naar Nederland te zullen terugkeren. In de middag van 23 oktober 2012 was het [Vereniging] bekend dat [appellant] naar verwachting de volgende dag in Nederland zou zijn en dan beschikbaar was om zijn reactie in persoon te geven en voor nader overleg.
l. [Vereniging] heeft [appellant], die tot dan toe geen inhoudelijke reactie op haar brief en e-mail had gegeven, vervolgens [in de late namiddag of] begin van de avond van 23 oktober 2012 brief en per e-mail ontslag op staande voet gegeven. In de betreffende brief stelt [Vereniging]:
“(..) Zoals [Vereniging] bij brief van 19 oktober jl. ook aangaf, neemt zij de bevindingen uit de vijf verklaringen zeer hoog op. Uit die verklaringen volgt (onder meer) dat u (i) uw (machts)positie hebt misbruikt, (ii) werknemers van [Vereniging] door uw handelen en woorden hebt geïntimideerd en gemanipuleerd, (iii) werknemers van [Vereniging] op een zodanige wijze hebt benaderd die zij (zelfs) als bedreigend en beangstigend hebben ervaren, en (iv) het forensisch onderzoek hebt gefrustreerd, althans hebt geprobeerd te frustreren, door werknemers voor te houden hoe zij zich bij gesprekken met de forensisch onderzoekers dienden op te stellen en wat zij wel en niet zouden mogen zeggen.
Hieruit volgt niet slechts dat u de ernst van de huidige situatie binnen [Vereniging] en de noodzaak van de ingestelde onderzoeken miskent, maar ook dat u de op u als directielid, Directeur Financiën en Vastgoed en derhalve leidinggevende rustende verplichting grovelijk hebt veronachtzaamd. Los daarvan hebt u (ernstig) in strijd gehandeld met het goed werknemerschap en bovendien de binnen [Vereniging] geldende – en u bekende – integriteitsregels op grovelijke wijze geschonden. Hier komt bij dat u met uw handelwijze uw positie binnen [Vereniging] onmogelijk hebt gemaakt omdat u werknemers een reden hebt gegeven u niet meer te vertrouwen. Tot slot hebt u met uw handelwijze de algemene fatsoensnormen met voeten getreden. De hiervoor genoemde redenen vormen - zowel ieder voor zich als in onderling verband beschouwd - (een) dringende reden(en) die aan het ontslag op staande voet ten grondslag worden gelegd.”
m. Bij brief van 24 oktober 2012 heeft [appellant] via zijn raadsman de nietigheid van het ontslag ingeroepen en verzocht om een gesprek op korte termijn. Dat gesprek heeft niet plaatsgevonden. Op 31 oktober 2012 heeft [appellant] aan de rechtbank Breda verzocht om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten.
n. Het rapport van [bureau] betreffende (mogelijke) integriteitsschending(en) door [appellant] is in januari 2013 afgerond. [appellant] is in het kader van het door [bureau] uitgevoerde onderzoek niet gehoord en evenmin in de gelegenheid gesteld op een concept-rapport te reageren.
4.2.Bij inleidende dagvaarding van 27 november 2012 heeft [appellant] verzocht om een voorziening te treffen inhoudend kort gezegd, doorbetaling van loon en emolumenten vanaf 23 oktober 2012. [appellant] heeft daartoe, kort samengevat, gesteld dat een valide reden om hem op staande voet te ontslaan ontbreekt, dat [Vereniging] daarbij gehandeld heeft in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, dat het ontslag niet onverwijld is gegeven en tenslotte dat geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden.
4.3.Na gevoerd debat heeft de rechtbank de gevorderde voorzieningen afgewezen. Zij overwoog daartoe onder meer het volgende:
“ 3.6. Partijen zijn het erover eens, en de voorzieningenrechter is met hen van oordeel, dat de gedragingen waarover de medewerkers van [Vereniging] op 17, 18 en 19 oktober 2012 hebben verklaard, zodanig ernstig zijn dat deze een dringende reden vormen en derhalve voldoende grond opleveren voor een ontslag op staande voet.
3.7. [appellant] betwist echter de juistheid en de geloofwaardigheid van die verklaringen en stelt dat deze klaarblijkelijk onder druk tot stand zijn gekomen. Hij stelt dat de verklaringen het ontslag op staande voet daarom niet kunnen dragen.
(…)
3.9. De vijf verklaringen zijn helder en duidelijk en niet voor verschillende uitleg vatbaar. Concreet blijkt daaruit dat medewerkers van [Vereniging] door [appellant] onder druk zijn gezet om anders te verklaren tegenover de onderzoekers dan hetgeen zij uit zichzelf wilden verklaren (..) De voorzieningenrechter is van oordeel dat de verklaringen niet zodanige onjuistheden bevatten dat ze onbruikbaar of onbetrouwbaar worden geacht. (.._) Voorlopig dient dan ook van de juistheid van de inhoud van de verklaringen te worden uitgegaan. Nadere bewijslevering is in deze kort geding procedure niet mogelijk. Gelet op het voorgaande volgt de voorzieningenrechter [appellant] niet in zijn stelling dat de verklaringen onjuist dan wel ongeloofwaardig zouden zijn of onder druk tot stand zouden zijn gekomen.(…)”.
De voorzieningenrechter overwoog verder dat het ontslag onverwijld was gegeven, dat het vooraf horen van een werknemer geen (wettelijk) vereiste is voor de geldigheid van een ontslag op staande voet en dat de door [appellant] aangevoerde persoonlijke omstandigheden bij afweging tegen de ernst van de verweten gedragingen voor [Vereniging] in redelijkheid geen beletsel behoefden te vormen om [appellant] op staande voet te ontslaan.
Tegen (al) deze beslissingen komt [appellant] op.
4.4.Het hof stelt voorop dat ook in hoger beroep de door [appellant] gevorderde voorziening nog steeds als voldoende spoedeisend is aan te merken. De aard van de vordering gericht op doorbetaling van loon draagt dat ook in zich.
Verder merkt het hof op dat de gevraagde voorziening in dit geval een voorlopig oordeel vergt met betrekking tot de vraag of het door [Vereniging] aan [appellant] verleende ontslag op staande voet naar alle waarschijnlijkheid in rechte in stand zal kunnen blijven, met andere woorden of het beroep op de nietigheid van dat ontslag onder de gegeven omstandigheden een redelijke kans van slagen in zich draagt. Met de grieven verzoekt [appellant] in wezen zijn vorderingen opnieuw te beoordelen.
4.5.Het hof stelt verder het volgende voorop.
De opzegging van een arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang betreft een situatie van een beëindiging die een afwijking vormt van de gebruikelijke wijze waarop een dergelijke overeenkomst pleegt te worden beëindigd, te weten door afloop van de overeengekomen termijn, dan wel in overeenstemming tussen partijen dan wel middels een opzegging met inachtneming van de daarvoor geldende termijn indien daartoe vooraf toestemming is verleend door het UWV. Deze afwijking wordt gerechtvaardigd door het bestaan van een dringende reden, waaronder ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW wordt verstaan ‘zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tengevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’. De rechter dient bij de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van het ontslag alle omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking nemen. Naast een beoordeling van de dringendheid van de reden die een ontslag op staande voet kan schragen, dient daarbij ook de aard en de ernst van de dringende reden te worden afgewogen tegen de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder de gevolgen van het ontslag. Echter ook als de gevolgen voor de werknemer ingrijpend zijn kan een afweging van persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de conclusie leiden dat het ontslag op staande voet gerechtvaardigd is.
De bewijslast van de aanwezigheid van de dringende reden alsmede van de onverwijldheid van de opzegging en de gelijktijdige mededeling rust op degene die de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden opzegt. Daarbij is het vooraf horen van de werknemer geen geldigheidseis, maar het achterwege laten ervan, met de kans dat de door de werknemer aangevoerde omstandigheden (waaronder de betwisting van de aangevoerde reden) de rechter tot het oordeel brengen dat een dringende reden ontbrak, is voor risico van de werkgever.
4.6.1.Aan het ontslag op staande voet van [appellant] ligt in de kern genomen ten grondslag de aanwezigheid van een vijftal verklaringen van min of meer directe medewerkers van [appellant], die stellen zich door de houding van [appellant] geïntimideerd en bedreigd te hebben gevoeld. Het zijn ook deze verklaringen die zijn gevoegd bij de brief/e-mail van [Vereniging] van 19 oktober 2012, als hiervoor genoemd in rov 4.1. onder j, en in het vonnis van de voorzieningenrechter deels worden geciteerd in rov 3.8.
Andere of meer verklaringen met eenzelfde strekking zijn, naar [Vereniging] ter zitting heeft erkend, niet voorhanden. [appellant] heeft hetgeen in die verklaringen over zijn eigen gedragingen staat beschreven niet zozeer ontkend, maar wel heeft hij zijn feitelijke gedragingen als beschreven in die verklaringen van de medewerkers in de context geplaatst van het gebeuren op het respectieve moment. Het hof verwijst daarvoor naar de producties 24 tot en met 28 als overgelegd bij de memorie van grieven. [Vereniging] heeft daarop niet anders gereageerd dan te stellen dat de verklaringen van de medewerkers “voor zich spreken”, maar heeft nagelaten, althans niet met redenen en argumenten omkleed, te betwisten hetgeen [appellant] over de diverse gebeurtenissen, waarover in die verklaringen van de medewerkers van [Vereniging] wordt gesproken, inmiddels zelf heeft aangevoerd. Verder heeft [appellant] onweersproken door [Vereniging] aangevoerd dat hij tot op heden alle medewerking heeft gegeven aan het strafrechtelijk onderzoek door het OM en IOD alsmede het (interne) forensisch onderzoek door [Consultancy] Consultancy B.V. en Integis B.V. Uit beide onderzoeken is tot op heden niet gebleken van enig verwijtbaar gedrag van [appellant].
4.6.2.Dat brengt het hof tot het volgende oordeel. [Vereniging] heeft voor het ontslag op staande voet uitsluitend de verklaringen van de betreffende medewerkers als een in haar ogen voldoende feitelijke onderbouwing van de dringende reden aangevoerd. Waar [Vereniging] slechts in zeer algemene bewoordingen de nadere en zeer gedetailleerde verklaring(en) van [appellant] als hiervoor genoemd heeft betwist, terwijl voorshands voldoende aannemelijk is dat zij de in de procedure door [appellant] overgelegde verklaring(en) betreffende het respectieve contactmoment kennelijk niet (meer) aan de betreffende medewerkers heeft voorgehouden, zijn er serieuze vragen te stellen bij de volledigheid van de verklaringen van de betreffende medewerkers. Dat klemt te meer nu in de verklaringen van [appellant] nadere uitleg wordt gegeven en talloze nuances zijn te vinden, die de betreffende verklaringen van de medewerkers in een ander daglicht kunnen stellen dan wel (kunnen) nopen daar op een andere wijze mee om te gaan. Het hof acht het daarbij uit het oogpunt van een zuivere en evenwichtige bejegening onbegrijpelijk dat in het kader van het inmiddels afgeronde integriteitsonderzoek binnen [Vereniging] gericht op [appellant], de betreffende onderzoekers van [bureau] - al dan niet op instigatie van [Vereniging] - zich kennelijk in het geheel niet geïnteresseerd hebben betoond in de visie van [appellant] zelf op de onderzochte kwesties en gebeurtenissen.
Wat daar verder van zij, in ieder geval staat vast dat [Vereniging] bij de beslissing om [appellant] op staande voet te ontslaan op geen enkele wijze rekening heeft (willen) (ge)houden met een (eventueel) weerwoord van [appellant] op de jegens hem gerichte aantijgingen. De houding van [Vereniging] rondom de versnelde terugkeer van [appellant] uit het buitenland om toch nog weerwoord te kunnen bieden, waartoe deze laatste uitdrukkelijk de wens had geuit, is ronduit schrijnend te noemen. Een dergelijk handelen (of beter gezegd nalaten) is in de gegeven omstandigheden niet alleen aan te merken als in strijd met goed werkgeverschap en komt verder uiteraard voor rekening van [Vereniging], maar het brengt ook met zich mee dat er naar de huidige stand van zaken sprake is van een gemotiveerde - door [Vereniging] onvoldoende weersproken - betwisting door [appellant] van de door [Vereniging] aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde redenen. Door [appellant] toen wel te horen, zou daarbij naar voorshands oordeel van het hof het element van ‘onverwijldheid’ redelijkerwijs niet in geding zijn gekomen. Het is als gezegd aan [Vereniging] om de door haar aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde dringende redenen te bewijzen. Daartoe volstaan echter naar voorlopig oordeel van het hof in het licht van het verweer van [appellant] - als in hoger beroep nader onderbouwd met de hiervoor genoemde verklaringen van [appellant] - thans niet zonder meer de door [Vereniging] overgelegde verklaringen van haar medewerkers. Wanneer immers zou komen vast te staan dat de verklaringen van [appellant] goeddeels overeenkomen met door hem geschetste feitelijke gebeurtenissen, moet ernstig worden getwijfeld aan de zwaarte van de door [Vereniging] geduide strekking van de verklaringen van de betreffende medewerkers. Uitsluitend een subjectieve beleving van het respectieve gedrag van [appellant] door de betreffende medewerkers - dit alles in een voor hen, [appellant] en [Vereniging] onmiskenbaar hectische periode vol onduidelijkheden en onzekerheden - is wat al te dun ijs om daarop in het kader van een ontslag op staande voet te (kunnen) schaatsen.
4.6.3.Voor verdere bewijslevering is in het kader van een kort geding geen ruimte. Daarnaast staat vast dat op verzoek van [appellant] in het kader van een voorlopig getuigenverhoor een groot aantal medewerkers van [Vereniging] en anderen op korte termijn (medio april 2013) zullen worden gehoord. Gezien al die omstandigheden is er mede gelet op de grote gevolgen voor [appellant] van het ontslag op staande voet naar het voorlopig oordeel van het hof geen reden om thans de door [appellant] gevorderde voorziening te weigeren.
4.7. De slotsom is dat het beroepen vonnis niet in stand kan blijven en dat het hof de door [appellant] verzochte voorziening, waar verder geen verweer tegen is gevoerd, alsnog zal toewijzen. [Vereniging] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
veroordeelt [Vereniging] om aan [appellant] te betalen het achterstallig brutoloon van € 10.056,-- per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, de bruto onkosten vergoeding ad € 262,- en overige emolumenten (waaronder de ter beschikking stelling van een bedrijfsauto) vanaf 23 oktober 2012, te vermeerderen met de wettelijke verhoging over deze bedragen, alsmede de wettelijke rente over deze bedragen, telkens vanaf de dag der verschuldigdheid
tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede doorbetaling van loon vanaf heden gedurende de looptijd van de arbeidsverhouding;
veroordeelt [Vereniging] in de kosten van de procedure voor de eerste aanleg vastgesteld op € 92,17 aan dagvaardingskosten, € 267,- aan griffiegeld en € 816,- aan salaris advocaat en voor het hoger beroep vastgesteld op € 92,82 aan dagvaardingskosten, € 299,- aan griffiegeld en € 4.893,- aan salaris advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, R.R.M. de Moor en A.Ph.C.M. Jaspers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 maart 2013.