3.4. De bewindvoerder voert, verkort weergegeven, het volgende aan.
De onderhavige wettelijke regeling van onderbewindstelling beoogt bescherming te bieden aan meerderjarigen die ten gevolge van hun lichamelijke en/of geestelijke toestand niet in staat zijn hun vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Dat hiervan sprake is bij de rechthebbende staat vast, nu door de GZ-psycholoog [GZ-psycholoog] is geconcludeerd dat de rechthebbende een zeer zwak begaafd verstandelijk niveau heeft.
Ingevolge artikel 1: 441 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek ( BW) vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de vermogensrechtelijke belangen van rechthebbende in en buiten rechte. De bewindvoerder draagt zorg voor een doelmatige belegging van het vermogen van rechthebbende, voor zover dit niet onder het bewind staat en niet besteed behoort te worden voor een voldoende verzorging van rechthebbende. Hierin is volgens de literatuur de garantie gelegen dat de rechthebbende zelf van zijn vermogen profijt zal hebben. Het doel van het bewind is om een rechthebbende - in dit geval een zeer zwakbegaafde rechthebbende - tegen zichzelf te beschermen. De taak van de bewindvoerder is om het vermogen van de rechthebbende doelmatig te beleggen.
Vanaf 23 september 2008, de datum waarop [appellante] bewindvoerder werd, is het vermogen van de rechthebbende tot en met het jaar 2009 echter met € 6.939,35 teruggelopen. In het jaar 2010 is het vermogen verder gedaald met € 27.528,65. Voor een aantal van deze uitgaven werd door de kantonrechter machtiging verleend.
In 2011 zijn door [appellante] uit het vermogen van de rechthebbende buitensporig veel betalingen gedaan, waarvoor geen machtigingen werden gevraagd en door de kantonrechter geen machtigingen zijn verleend. Deze betalingen hadden een zo grote omvang, dat het vermogen van rechthebbende in dat jaar met € 38.368,61,-- is gedaald, tot € 573,25.
De bewindvoerder acht de overwegingen uit het appelschrift, dat het de uitdrukkelijke wens van de rechthebbende zelf is geweest om diverse grote aankopen te doen ten laste van haar vermogen en dat [appellante] daarom deze aankopen vervolgens heeft verricht, onbegrijpelijk en in strijd met het doel van het bewind. Daar komt bij dat de meeste van deze aankopen niet aan de rechthebbende ten goede zijn gekomen. Door de diverse verbouwingen aan de woning van de moeder van [appellante],van wie zij enig erfgenaam is, zijn laatstgenoemden beiden (indirect) verrijkt en is de rechthebbende verarmd. Dit geldt ook voor schenkingen die zijn gedaan uit het vermogen van de rechthebbende aan [appellante] en haar moeder. Ook zijn er grote niet traceerbare bedragen verdwenen, waarvan aannemelijk is dat die niet aan rechthebbende zijn toegekomen.
Voorts wil het verlenen van machtiging voor het doen van uitgaven, anders dan [appellante] doet voorkomen, niet zeggen dat de kantonrechter de bewindvoerder daarmee décharge verleent voor de betrokken uitgaven. Nog steeds geldt namelijk het bepaalde in artikel 1:444 BW waarin is bepaald dat een bewindvoerder jegens de rechthebbende aansprakelijk is indien hij in de zorg van een goed bewindvoerder tekortschiet. De verantwoordelijkheid ten aanzien van de uitvoering van zijn taak ligt te allen tijde bij de bewindvoerder en deze kan zich achteraf niet verschuilen achter eventuele handelingen van de kantonrechter. Bovendien is de aard van het toezicht van de kantonrechter ten aanzien van de rekening en verantwoording een globale controle achteraf.
Het bovenstaande is voor de bewindvoerder ruimschoots voldoende om te kunnen concluderen dat [appellante] in de zorg van een goed bewindvoerder tekort is geschoten.