ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ3557

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
HD 200.107.597/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van erfgenamen van ongehuwde partner op natuurlijke verbintenis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erfgenamen van de ongehuwde partner van de overleden erflater, die aanspraak maken op een legaat op basis van een natuurlijke verbintenis. De erflater, de heer [A.], overleed op 26 september 2006 op 91-jarige leeftijd. Hij had bij testament zijn neef [Z.] en [appellant sub 2] als executeurs benoemd. De appellanten zijn de erfgenamen van de moeder van de appellanten, die op 1 september 2008 overleed. De moeder van de appellanten had in 2008 een voorlopig getuigenverhoor aangevraagd, omdat zij meende recht te hebben op een legaat van de erflater, voortkomend uit een natuurlijke verbintenis. De appellanten stelden dat de erflater hen bij uiterste wil had gelegateerd en dat er sprake was van een dringende morele verplichting van de erflater jegens de moeder van de appellanten.

In eerste aanleg werd de vordering van de appellanten afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de primaire grondslag, gebaseerd op het testament, niet kon worden toegewezen. De appellanten gingen in hoger beroep en voerden aan dat de erflater en de moeder van de appellanten als niet-geregistreerde partners samenleefden en dat er een verzorgingsverplichting bestond. Het hof oordeelde dat de vraag of er sprake was van een natuurlijke verbintenis, moest worden beoordeeld aan de hand van objectieve maatstaven, waarbij de wederzijdse welstand en behoefte van partijen in overweging moesten worden genomen. Het hof concludeerde dat er geen dringende morele verplichting bestond, omdat de moeder van de appellanten financieel zelfstandig was en er geen argumenten waren die de vordering konden onderbouwen. De grieven van de appellanten werden verworpen en het vonnis van de rechtbank werd bekrachtigd, met veroordeling van de appellanten in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.107.597/01
arrest van 5 maart 2013
in de zaak van
1. [X.],
wonende te [woonplaats],
2. [Y.],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat mr. S.A.M. Bakker,
tegen:
[Z.],
in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [A.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat mr. P. Hoogerwerf,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 mei 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 22 februari 2012 tussen appellanten - in enkelvoud: [appellanten] - als eisers en geïntimeerde - Top - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer: 152233/HA ZA 10-705)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. [appellanten] is tijdig van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [appellanten] twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van zijn vorderingen.
2.2 Bij memorie van antwoord heeft Top de grieven bestreden.
2.3 Top heeft daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. [appellanten] heeft geen procesdossier overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1 De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.
4.2 Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a) Op 26 september 2006 is op 91-jarige leeftijd overleden de heer [A.] (hierna: de erflater), weduwnaar van mevrouw [B.]. Uit hun huwelijk zijn geen kinderen geboren.
b) Erflater heeft bij testament van 6 augustus 1998 zijn neef [Z.] (geïntimeerde) en bij testament van 2 juni 2006 ook [appellant sub 2] (appellant sub 2) tot executeur benoemd, “zowel tezamen als ieder afzonderlijk.”
c) Op 1 september 2008 is op 86-jarige leeftijd overleden mevrouw
[moeder appellanten] (hierna: [moeder appellanten]), moeder van appellanten en weduwe van de heer [vader appellanten]. Appellanten zijn de erfgenamen van [moeder appellanten].
d) Op de grond dat zij aanspraak had op een legaat, voortgekomen uit een natuurlijke verbintenis, heeft [moeder appellanten] jegens beide executeurs in 2008 een voorlopig getuigenverhoor doen plaatsvinden. De processen-verbaal van dit voorlopig getuigenverhoor zijn in de onderhavige procedure bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegd.
4.3 In deze procedure stelt [appellanten] dat erflater en [moeder appellanten] medio 2000 een persoonlijke relatie hebben gekregen. Een jaar later heeft erflater zijn intrek genomen in de woning van [moeder appellanten]. Sedertdien voerden zij een gezamenlijke huishouding, sliepen zij in één gezamenlijke slaapkamer en noemde erflater [moeder appellanten] in het openbaar “mijn vrouw”, aldus [appellanten]. Toen erflater in juli 2006 (terminaal) ziek werd heeft hij volgens [appellanten] te kennen gegeven dat hij [moeder appellanten] in zijn testament wilde opnemen om haar verzorgd achter te laten. Daarop is contact gelegd met mr. Frenken, notaris te Sittard-Geleen. Deze heeft erflater bezocht in de woning van [moeder appellanten]. Bij die gelegenheid heeft erflater tegen de notaris gezegd dat hij iets wilde nalaten aan [moeder appellanten]. De notaris heeft toen een ontwerptestament gemaakt, waarin is neergelegd dat erflater al zijn tegoeden op zijn bank- en girorekeningen alsmede zijn (tegoeden in) beleggingsfondsen en effecten aan [moeder appellanten] legateert. De bedoeling was dat dit (noch door de notaris noch door erflater ondertekende) testament twee dagen later, te weten op woensdag 27 september 2006, zou worden verleden. Toen de notaris op de dinsdag daarvoor vernam dat de gezondheid van erflater snel achteruit ging en erflater zou sterven, is hij naar het ziekenhuis gegaan om het testament te kunnen verlijden. Erflater was echter niet meer aanspreekbaar, zodat dit niet meer is gelukt. Diezelfde dag is erflater overleden. De intentie en wil van erflater om [moeder appellanten] verzorgd achter te laten blijken volgens [appellanten] niet alleen uit het ontwerptestament, maar worden ook bevestigd door de verklaringen van diverse getuigen die bij het voorlopig getuigenverhoor zijn gehoord.
4.4 [appellanten] heeft in eerste aanleg op grond van het voorgaande primair gesteld dat erflater genoemde tegoeden bij uiterste wil aan [moeder appellanten] heeft gelegateerd, zodat zij als erfgenamen van [moeder appellanten] recht hebben op uitkering van die tegoeden. Subsidiair heeft [appellanten] zich op het standpunt gesteld dat erflater jegens [moeder appellanten] als haar informele partner een zodanige dringende morele verplichting had om haar verzorgd achter te laten dat sprake was van een natuurlijke verbintenis. Doordat [moeder appellanten] het aanbod van erflater tot verkrijging van de tegoeden heeft aanvaard is deze natuurlijke verbintenis omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis, zodat sprake was van een schuld van de nalatenschap jegens [moeder appellanten] c.q. haar erfgenamen.
4.5 Op grond hiervan vordert [appellanten] te verklaren voor recht dat de tegoeden op de tot de nalatenschap van erflater behorende bank- en girorekeningen alsmede de tot diens nalatenschap behorende (tegoeden in) beleggingsfondsen en effecten in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van erflater dienen te worden uitgekeerd aan appellanten als erfgenamen van [moeder appellanten], gezamenlijk ieder voor de onverdeelde helft, te vermeerderen met de over die tegoeden gekweekte rente en interesten of dividenden, op verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van Top in de kosten van deze procedure. Top heeft de vorderingen [appellanten] gemotiveerd betwist.
4.6 In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering op de primaire grondslag, gelegen in het ontwerptestament, niet kan worden toegewezen
(r.o. 3.1-3.3). Tegen dit oordeel heeft [appellanten] geen grieven gericht, zodat deze grondslag in dit hoger beroep niet aan de orde is.
4.7 Met betrekking tot de subsidiaire grondslag, gelegen in een natuurlijke verbintenis die is omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis, heeft de rechtbank voorop gesteld dat de vraag of in een situatie als de onderhavige sprake is van een natuurlijke verbintenis van erflater om [moeder appellanten] verzorgd achter te laten dient te worden beantwoord aan de hand van de algemene maatstaf, zoals deze is geformuleerd in artikel 6:3 lid 2, aanhef en onder b, BW. De hieruit voortvloeiende vraag of sprake is van een dringende morele verplichting als in dit artikel bedoeld moet worden beoordeeld naar objectieve maatstaven, waarbij de omstandigheden van het geval bepalend zijn en waarbij in een situatie als deze met name acht moet worden geslagen op de wederzijdse welstand en de behoefte van partijen, in dit geval van erflater en [moeder appellanten]. Daarover heeft [appellanten] naar het oordeel van de rechtbank niets aangevoerd, terwijl zulks wel op zijn weg had gelegen. Evenmin heeft [appellanten], behalve de wijze waarop erflater en [moeder appellanten] invulling gaven aan hun relatie, feiten en omstandigheden gesteld die aanknopingspunten zouden kunnen bieden voor het aannemen van een dringende morele verplichting van erflater jegens [moeder appellanten] in de zin van artikel 6:3 BW (r.o. 3.4-3.5). Op grond hiervan heeft de rechtbank ook op de subsidiaire grondslag de vordering van [appellanten] afgewezen. Hierop heeft grief 1 van [appellanten] betrekking.
4.8 In de toelichting op deze grief voert [appellanten] aan:
- dat erflater en [moeder appellanten] geruime tijd als niet-geregistreerde partners samenleefden;
- dat aan de wettelijke regeling van de rechten van de langstlevende echtgenoot
(of geregistreerd partner) in het versterferfrecht de gedachte ten grondslag ligt dat overlijden geen, althans zo min mogelijk gevolgen dien te hebben voor de langstlevende van beide (huwelijks-)partners en dat deze zo ongestoord mogelijk moet kunnen voortleven, in dezelfde omstandigheden en welstand. Naar maatschappelijke opvattingen is volgens [appellanten] dezelfde verzorgingsverplichting die daarbij geldt ook aanwezig ten aanzien van de niet-geregistreerde partner;
- dat deze in het algemeen rechtsbewustzijn bestaande opvatting dat de erflater ook voor de niet-geregistreerde partner een verzorgingsverplichting heeft, die verplichting objectiveert;
- dat er geen sterke argumenten van moraal en fatsoen zijn die tot de conclusie nopen dat [moeder appellanten] niet uit de nalatenschap van erflater behoort te verkrijgen.
Hiermee is volgens [appellanten] voldaan aan de objectieve maatstaf terwijl ook subjectief gezien de verbintenis van erflater om [moeder appellanten] in zijn nalatenschap te laten delen als een dringende morele verplichting moet worden beschouwd, zowel bezien vanuit de persoon van de erflater als vanuit de persoon van [moeder appellanten]. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank een onjuist en te beperkt criterium aangelegd, inhoudende dat moet worden gelet op de wederzijdse welstand en behoefte van partijen.
4.9 Top heeft de argumenten van [appellanten] in zijn memorie van antwoord bestreden en daarbij onder meer opgemerkt dat ook als de grief zou slagen en er geoordeeld zou moeten worden dat sprake is van een natuurlijke verbintenis, dit [appellanten] niet verder helpt, aangezien dan nog geen sprake is van een rechtens afdwingbare verbintenis.
4.10 Het hof overweegt hierover het volgende. Een natuurlijke verbintenis bestaat wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening aan een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt (artikel 6:3 lid 2, aanhef en onder b, BW). Dit brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis naar objectieve maatstaven wordt beoordeeld en dat derhalve aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet geen beslissende betekenis toekomt. Bij de beoordeling zal acht moeten worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen.
4.11 Gelet op deze in de rechtspraak geformuleerde uitgangspunten is het hof van oordeel, dat de vraag of het verwerven van genoemde tegoeden naar maatschappelijke opvattingen kan worden beschouwd als een prestatie die [moeder appellanten] op grond van een dringende morele verplichting aan de zijde van de erflater toekomt, ontkennend moet worden beantwoord. Daarbij komt aanzienlijk gewicht toe aan het feit dat in de periode voorafgaande aan het overlijden van de erflater [moeder appellanten] over een eigen inkomen beschikte, waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kon voorzien en een eigen huis had waarop geen hypotheek meer rustte, zoals blijkt uit de getuigenverklaring van appellant sub 2. Door [appellanten] is, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, niets aangevoerd over de wederzijdse welstand en behoefte van de erflater en van [moeder appellanten]. Door [appellanten] is dus ook niets aangevoerd dat meebrengt dat ondanks die financiële zelfstandigheid van [moeder appellanten] grond aanwezig is voor het aannemen van een dringende morele verplichting van erflater jegens [moeder appellanten] in de zin van artikel 6:3 BW. De hiervoor aangehaalde argumenten van [appellanten], wat daar verder ook van zij, kunnen niet leiden tot het door hem gewenste resultaat, aangezien [appellanten] daarmee evenmin enig concreet gegeven met betrekking tot de wederzijdse welstand en behoefte heeft aangevoerd. Een en ander leidt tot de slotsom dat op grond van hetgeen [appellanten] heeft aangevoerd, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, niet kan worden geconcludeerd dat in dit geval sprake is van een natuurlijke verbintenis. Grief 1 wordt verworpen.
4.12 Grief 2 betreft de afwijzing van de vordering van [appellanten] en de proceskostenveroordeling. In de toelichting op deze grief verwijst [appellanten] naar de toelichting op grief 1, zodat deze grief geen zelfstandige betekenis heeft en evenals grief 1 wordt verworpen.
4.13 In zijn toelichting op grief 2 merkt [appellanten] nog op dat hij het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voorlegt. Het hof overweegt hierover het volgende. Als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij vereist is dat die gronden voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding dat [appellanten] het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen is niet voldoende om aan te nemen dat enig door hem niet vermeld geschilpunt naast andere wel nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld (vgl. HR 5 december 2003, LJN AJ3242).
4.14 Nu beide grieven worden verworpen, wordt het vonnis waarvan beroep bekrachtigd met veroordeling van [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Top begroot op € 291,= aan vast recht en op € 894,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek en
M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 maart 2013.