GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 28 februari 2013
Zaaknummer: HV 200.114.613/01
Zaaknummer eerste aanleg: 109379 FA RK 02-1975
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. D.R. Changoer,
de gemeente Etten-Leur,
zetelende te Etten-Leur aan de Roosendaalseweg 4,
verweerster,
hierna te noemen: de gemeente.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 16 oktober 2002.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 oktober 2012, heeft [appellant] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de gemeente alsnog af te wijzen, althans de bijdrageplicht van [appellant] op nihil te stellen. Voorts heeft [appellant] verzocht de gemeente te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep, daaronder begrepen het griffierecht en de eigen bijdrage zoals vastgesteld door de Raad voor de Rechtsbijstand, een en ander voor zover de wet toelaat, uitvoerbaar bij voorraad.
2.2. Bij verweerschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 12 december 2012, heeft de gemeente verzocht [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en dientengevolge voormelde beschikking te handhaven.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 januari 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant], bijgestaan door mr. Changoer;
- de heer [vertegenwoordiger gemeente], namens de gemeente.
2.4. Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de brief met bijlagen d.d. 13 januari 2013 van de advocaat van [appellant];
- de door de advocaat van [appellant] ter zitting overgelegde stukken, namelijk een afschrift uit de basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA), alsmede een historisch overzicht van de woon- c.q. briefadressen van [appellant], beiden van de gemeente Amsterdam.
3.1. [appellant] is gehuwd geweest met mevrouw [ex-echtgenote] (hierna: [ex-echtgenote]).
Uit dit huwelijk is geboren de minderjarige [kind] (hierna: [kind]), op [datum] 1999 te [geboorteplaats].
3.2. De gemeente heeft in de periode van 1 januari 2002 tot 1 februari 2005 aan [ex-echtgenote] een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) verstrekt ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
3.3. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Breda op 17 juni 2002, heeft de gemeente de rechtbank verzocht het door [appellant] aan de gemeente te betalen bedrag vast te stellen ter zake van gemaakte en nog te maken kosten van bijstand en [appellant] te veroordelen dat bedrag aan de gemeente te betalen.
3.4. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het door [appellant] aan de gemeente te betalen bedrag ter zake van kosten van bijstand ten behoeve van [ex-echtgenote] en [kind] vastgesteld op € 122,52 per maand en [appellant] veroordeeld tot betaling aan de gemeente van € 122,52 per maand met ingang van 1 januari 2002, te voldoen zolang de bijstandsverlening voortduurt. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld tot betaling ineens van de hiervoor vermelde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop [appellant] in verzuim is, ingeval van niet tijdige betaling door [appellant] van hetgeen hij aan de gemeente verschuldigd is.
3.5. [appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6. De gemeente stelt dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep, nu zijn verzoekschrift buiten de beroepstermijn is ingediend.
De gemeente voert daartoe aan dat de bestreden beschikking op 18 november 2010 aan [appellant] is betekend door Deurwaarderskantoor Van den Heuvel c.s., op het adres waar [appellant] destijds volgens de GBA ingeschreven stond. Dit betekent volgens de gemeente dat de termijn van beroep, mocht deze niet al eerder zijn verlopen, in ieder geval is verlopen op 18 februari 2011.
Voorts heeft de gemeente aangevoerd dat de verantwoordelijkheid voor het niet (eerder) ontvangen van de bestreden beschikking in zijn geheel bij [appellant] ligt. Het is volgens de gemeente immers een verplichting van een ieder in Nederland om zich op een rechtmatige manier in te schrijven in de GBA. Doordat [appellant] zijn woon- en verblijfplaats niet consequent in de GBA heeft laten vastleggen, was het voor de gemeente niet altijd mogelijk om in contact te komen met [appellant].
3.7. [appellant] stelt dat hij in 1999 enige tijd gedetineerd en vervolgens dakloos is geweest. Hij heeft sinds 2000 in het buitenland verbleven. Na enige omzwervingen is [appellant] in Litouwen terechtgekomen, waar hij zijn huidige echtgenote heeft ontmoet. Sinds 2004 heeft [appellant] dan ook veelal in Litouwen verbleven. Hij en zijn echtgenote hebben een zoon van inmiddels zeven jaar oud.
Sedert anderhalf jaar proberen [appellant] en zijn echtgenote een leven in Nederland op te bouwen. [appellant] heeft sinds 11 oktober 2011 een briefadres in Amsterdam. Hij heeft nog geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
[appellant] stelt dat hij eerst kennis heeft genomen van de bestreden beschikking nadat op 17 juli 2012 door Cannock Chase een derdenbeslag op zijn loon was gelegd. [appellant] heeft direct nadat hij hiermee bekend was geworden een betalingsregeling met Cannock Chase getroffen. Bij brief d.d. 25 september 2012 heeft de advocaat van [appellant] de gemeente aangeschreven.
[appellant] concludeert dat, nu zijn beroepschrift binnen drie maanden nadat hij met de bestreden beschikking bekend is geworden, is ingekomen ter griffie van het hof, hij ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep.
3.8. Het hof oordeelt als volgt.
3.8.1. Artikel 806 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat van een beschikking hoger beroep kan worden ingesteld (sub a) door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, dan wel (sub b) door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
3.8.2. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de indiening van het inleidend verzoekschrift van de gemeente bekend is gemaakt door middel van een publicatie in het Algemeen Dagblad op 28 juni 2002, onder vermelding van de termijn waarbinnen een verweerschrift kon worden ingediend. Binnen die termijn is ter griffie van de rechtbank geen verweerschrift ingekomen.
In eerste aanleg heeft vervolgens geen behandeling ter terechtzitting plaatsgevonden.
Het hof maakt uit de bestreden beschikking op dat de rechtbank de bestreden beschikking op 16 oktober 2002 heeft verzonden. Uit het historisch overzicht van de GBA, dat ter zitting door mr. Changoer is overgelegd, maakt het hof op dat [appellant] op die datum geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had. Er kan dus niet vanuit worden gegaan dat de bestreden beschikking op 16 oktober 2002 met enige kans op succes aan [appellant] is verzonden.
3.8.3. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat [appellant] dient te worden aangemerkt als een ‘andere belanghebbende’ in de zin van artikel 806 lid 1 onder b Rv. Het hof dient derhalve te beoordelen of het beroepschrift van [appellant] is binnengekomen binnen drie maanden na de betekening van de bestreden beschikking of nadat de beschikking [appellant] op andere wijze bekend is geworden.
3.8.4. Het hof stelt vast dat uit de door de gemeente overgelegde stukken niet blijkt op welke datum de bestreden beschikking is betekend aan [appellant], hetgeen de gemeente ter zitting van het hof ook heeft erkend. De gemeente is niet in staat (een kopie van) het betekeningexploot over te leggen, nu aan de gemeente nimmer afschrift is verstrekt en dit stuk bij het deurwaarderskantoor kennelijk is zoekgeraakt.
Als niet betwist staat evenwel vast dat op 17 juli 2012 beslag is gelegd op het loon van [appellant]. Het hof gaat ervan uit dat de bestreden beschikking [appellant] eerst op deze datum bekend is geworden, zodat de voor [appellant] geldende beroepstermijn op 17 oktober 2012 zou zijn verstreken. Nu het hoger beroepschrift van [appellant] op 3 oktober 2012 is ingekomen ter griffie van het hof, dient dit hoger beroep als tijdig te worden aangemerkt.
3.9. [appellant] is op grond van het voorgaande ontvankelijk in zijn hoger beroep.
3.10. [appellant] stelt dat hij ten tijde van de procedure in eerste aanleg geen draagkracht had om een bedrag ter zake van kosten van bijstand ten behoeve van [ex-echtgenote] en [kind] te voldoen. [appellant] heeft dit in voormelde brief aan de gemeente d.d. 25 september 2012 kenbaar gemaakt en daarbij inkomensverklaringen van de belastingdienst over de jaren 2002, 2003 en 2004 overgelegd. [appellant] heeft zijn standpunt ter zitting nader toegelicht.
3.11. Ter zitting heeft de gemeente aangevoerd dat op basis van de overgelegde gegevens niet kan worden beoordeeld of [appellant] in de periode van 1 januari 2002 tot 1 februari 2005 al of niet over de financiële middelen beschikte om de opgelegde bijdrage te voldoen. De gemeente heeft voorts opgemerkt dat zij van het gerechtsdeurwaarderkantoor heeft vernomen dat [appellant] een zekere periode als kermisexploitant heeft gewerkt. De gemeente weet niet of dit ook in de periode is geweest waarin [ex-echtgenote] de Wwb-uitkering ontving.
De gemeente stelt geen behoefte te hebben aan een verklaring van de echtgenote van [appellant] – de advocaat van [appellant] heeft verzocht om een nadere termijn om een dergelijke verklaring in het geding te brengen – nu dit onvoldoende zou zijn om de stellingen van [appellant] te onderbouwen.
3.12. Het hof oordeelt als volgt.
3.12.1. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [appellant] de IB60-verklaringen van de belastingdienst over de jaren 2002, 2003 en 2004 overgelegd. Hieruit kan het hof slechts opmaken dat [appellant] in genoemde jaren in Nederland geen inkomen heeft genoten boven bijstandsniveau.
[appellant] heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij tot anderhalf jaar geleden veelal in Litouwen verbleef. Hij stelt dat hij daar als ‘vreemdeling’ geen werk kon vinden. Hij bleef derhalve thuis als huisvader en zijn vriendin zorgde voor het inkomen, aldus [appellant]. Na enig doorvragen zijdens het hof, heeft [appellant] echter verklaard dat hij in genoemde periode ook circa één jaar met een kermis heeft meegereisd en voor deze kermis, niet als exploitant, maar tegen betaling van een vergoeding, werkzaamheden heeft verricht. Van deze betaling(en) heeft [appellant] geen bewijs overgelegd zodat het hof niet kan verifiëren of het hierbij daadwerkelijk om een bescheiden vergoeding ging, zoals [appellant] ter zitting heeft verklaard.
3.12.2. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat [appellant] onvoldoende inzicht heeft verschaft in de financiële middelen welke hem in het buitenland ter beschikking hebben gestaan, zodat het hof niet in staat is de financiële situatie van [appellant] in de periode vanaf 1 januari 2002 tot 1 februari 2005 te beoordelen.
3.13. Op grond van het voorgaande zal het hof het verzoek van [appellant] in hoger beroep afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
3.14. [appellant] heeft verzocht de gemeente te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep, daaronder begrepen het griffierecht en de eigen bijdrage zoals vastgesteld door de Raad voor de Rechtsbijstand.
3.15. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, gelet op het feit dat – zoals de gemeente terecht heeft aangevoerd – onderhavige procedure voortvloeit uit een op Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gebaseerde onderhoudsverplichting. Voorts neemt het hof in overweging dat het hoger beroep van [appellant] faalt, dat [appellant] zijn verzoek om de proceskostenveroordeling in het geheel niet heeft onderbouwd en het hof ook overigens geen aanleiding ziet om de gemeente in de proceskosten te veroordelen.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Breda van 16 oktober 2002;
compenseert de op hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.A.J.Th. van Teeffelen, W.Th.M. Raab en P. Vlaardingerbroek en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2013.