ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ3406

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
HD 200.080.873
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst van [geintimeerde] door GDO B.V. [geintimeerde] was sinds 1 maart 1997 in dienst bij de rechtsvoorganger van GDO en was laatstelijk werkzaam als CNC-frezer. Door een krimpende orderportefeuille heeft GDO op 1 december 2008 een verzoek om werktijdverkorting ingediend, wat door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is goedgekeurd. Op 27 februari 2009 heeft GDO een ontslagverzoek ingediend bij het UWV, dat op 16 april 2009 is ingewilligd. GDO heeft [geintimeerde] op 27 april 2009 ontslag aangezegd, met beëindiging van de dienstbetrekking op 1 juli 2009.

Het hof heeft beoordeeld of de opzegging als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt, waarbij het gevolgencriterium uit artikel 7:681 BW in acht is genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de gevolgen van de opzegging voor [geintimeerde] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van GDO bij de opzegging. [geintimeerde] heeft zijn slechte arbeidsmarktpositie onderbouwd met gegevens van het Centraal Planbureau, waaruit blijkt dat de werkloosheidsduur voor ouderen in Nederland lang is. GDO heeft deze stellingen niet betwist, wat het hof als uitgangspunt heeft genomen.

Het hof heeft geconcludeerd dat de opzegging kennelijk onredelijk is en heeft de hoogte van de schadevergoeding vastgesteld. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de duur van de dienstbetrekking, het salaris, de leeftijd van [geintimeerde] en de financiële situatie van GDO. Uiteindelijk is GDO veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 20.000,- bruto, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 19 oktober 2009. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.080.873/01
arrest van 5 maart 2013
in de zaak van
GDO B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. S.M.L.L. Bijloos,
tegen:
[X.],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.H.M. van den Broek,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 december 2010 en het herstelexploit van 27 januari 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen gewezen vonnis van 29 september 2010 tussen appellant - [geintimeerde] - als eiser in conventie en gedaagde in reconventie en geïntimeerde - GDO - als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 353468)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de tussenvonnissen van 20 januari 2010 en 21 april 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft GDO vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van [geintimeerde] met veroordeling van deze laatste in de proceskosten van de beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geintimeerde] de grieven bestreden.
2.3. Uitsluitend [geintimeerde] heeft daarna de gedingstukken overgelegd en partijen hebben uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[geintimeerde], geboren op [geboortedatum], is op 1 maart 1997 als gereedschapsmaker in dienst getreden bij de rechtsvoorganger (Koninklijke Machinefabriek Stork BV) van GDO.
Medio 2003 is het bedrijfsonderdeel van Stork BV waar [geintimeerde] werkzaam was overgenomen door GDO. Laatstelijk was [geintimeerde] werkzaam als CNC-frezer, tegen een loon van € 2.646,- bruto per maand exclusief vakantietoeslag. GDO heeft als gevolg van een krimpende orderportefeuille op 1 december 2008 een verzoek ingediend om werktijdverkorting, welk verzoek door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is gehonoreerd. Op 27 februari 2009 heeft GDO aan het UWV Werkbedrijf een verzoek ingediend om ondermeer [geintimeerde] te mogen ontslaan. Na verweer van [geintimeerde] is dat verzoek bij brief van 16 april 2009 door het UWV Werkbedrijf ingewilligd. GDO heeft vervolgens bij brief van 27 april 2009 van haar raadsman [geintimeerde] ontslag aangezegd tegen 1 juli 2009. De dienstbetrekking is ook op die laatste dag beëindigd.
4.2.1.[geintimeerde] heeft GDO in rechte betrokken omdat hij zich op het standpunt stelt dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. Kort gezegd heeft hij daartoe in eerste aanleg aangevoerd dat hij ontslag heeft gekregen op grond van een onjuiste/voorgewende reden nu ten onrechte door GDO bij het UWV Werkbedrijf is aangevoerd dat er twee verschillende niet uitwisselbare functies op het gebied van CNC-frezen zouden bestaan, zodat op grond van het anciënniteitsbeginsel (afspiegelingsbeginsel) een andere werknemer had moeten afvloeien, terwijl bovendien de gevolgen van de beëindiging voor hem te ernstig zijn gezien het belang van GDO bij de opzegging mede omdat er geen enkele (financiële) voorziening was getroffen. Hij heeft als schadevergoeding een bedrag gevorderd van € 81.443,88. Daarnaast heeft hij betaling gevraagd van buitengerechtelijke incassokosten.
4.2.2.GDO heeft de stellingen van [geintimeerde] betwist. Haar stellingen komen er in het kort op neer dat van schending van het anciënniteitsbeginsel geen sprake is geweest gezien de aard van de functie van [geintimeerde] (CNC-frezer 2D), terwijl het haar voorts aan financiële middelen ontbreekt om enige tegemoetkoming aan [geintimeerde] te verstrekken. GDO heeft verder een reconventionele vordering ingesteld op grond van schade in de vorm van kosten rechtsbijstand wegens misbruik van procesbevoegdheid. [geintimeerde] heeft die vordering betwist.
4.2.3.Na een comparitie van partijen heeft de kantonrechter in zijn tussenvonnis van 21 april 2010 overwogen dat GDO niet heeft gehandeld in strijd met het anciënniteitsbeginsel. Verder heeft de kantonrechter overwogen dat gelet op alle omstandigheden van het geval het in de rede zou hebben gelegen als GDO ondanks de moeilijke omstandigheden, waarin zij verkeerde en waarschijnlijk nog verkeert, aan [geintimeerde] een bepaalde financiële tegemoetkoming zou hebben verleend had ter compensatie van de schade, die [geintimeerde] als gevolg van het ontslag heeft geleden en nog zal lijden. [geintimeerde] is in de gelegenheid gesteld een concrete schadeberekening in het geding te brengen. GDO diende bij nadere conclusie met behulp van documenten haar actuele financiële positie beter inzichtelijk te maken.
4.2.4.Na wisseling van stukken heeft de kantonrechter, kort samengevat, geoordeeld dat de beëindiging door GDO van het dienstverband met [geintimeerde] kennelijk onredelijk is. Aannemelijk is weliswaar dat [geintimeerde] kansarm is op de arbeidsmarkt, maar niet volledig kansloos. Een betrouwbare inschatting is niet te maken. GDO heeft weliswaar voldoende toegelicht dat haar huidige liquiditeitspositie krap is, maar daarnaast heeft zij op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt hoe het toekomstperspectief en de financiële verwachtingen op termijn zullen zijn. Een betrouwbare inschatting omtrent de gevolgen van de toegekende vergoeding is evenmin te maken. De kantonrechter heeft een bedrag toegewezen van € 35.000,- als schadevergoeding, te betalen in termijnen. De overige vorderingen en de vordering in reconventie werden afgewezen. GDO komt in beroep uitsluitend op tegen de (gedeeltelijke) toewijzing van de vorderingen van [geintimeerde].
4.3.1.De grieven hebben de strekking het oordeel van de kantonrechter over de kennelijke onredelijkheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst voor zover het betreft het zogenaamde gevolgencriterium aan te vechten. De grieven hebben daarbij deels betrekking op de vraag of [geintimeerde] wel schade lijdt door de opzegging. Immers indien dat niet het geval is, en [geintimeerde] heeft dat in de visie van GDO onvoldoende aangetoond, kan er geen sprake zijn van een kennelijk onredelijke opzegging. Verder betoogt GDO, kort gezegd, dat zij genoodzaakt was om [geintimeerde] te ontslaan, maar dat zij geen financiële ruimte heeft om een afkoopsom te betalen (lees: een geldelijke voorziening te treffen). In dat laatste geval komen immers ook de banen van de overige werknemers op de tocht te staan.
4.3.2.Het hof stelt voorop, dat bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenoemde gevolgencriterium (artikel 7:681, tweede lid, sub b, BW) maatstaf is of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden in aanmerking te worden genomen.
Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht. De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering als bedoeld in artikel 7:681, eerste lid, BW. In een dergelijk geval moet voor het aannemen van kennelijke onredelijkheid sprake zijn van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de beëindiging geheel of ten dele voor rekening van de werkgever dienen te komen.
4.3.3.In dit geval heeft [geintimeerde] aangevoerd dat zijn arbeidsmarktpositie buitengewoon slecht is. Hij heeft daarbij gewezen op een persbericht van het Centraal Planbureau van 23 april 2009 bij gelegenheid van het verschijnen van het rapport “Rethinking Retirement” waarin onder meer te lezen is: “De werkloosheidsduur voor ouderen in Nederland is met gemiddeld 3 jaar exceptioneel lang….De kans dat een 55-jarige vanuit een WW-uitkering weer aan het werk komt is 10 procent in Nederland, voor een 60-plusser is dat nog maar 3 procent”. Verder heeft [geintimeerde] gesteld dat hij frequent heeft gesolliciteerd, niet alleen zonder succes, maar zelfs zonder dat hij ook maar één keer is opgeroepen voor een gesprek. Verder heeft hij aangegeven dat bij een aantrekkende economie niet alleen zijn leeftijd een rol speelt, maar ook dat hij door lang thuis te zitten een stuk aansluiting op de arbeidsmarkt zal hebben verloren.
GDO heeft deze stellingen niet betwist. Zij heeft er (uitsluitend) op gewezen dat [geintimeerde] geen stukken van zijn sollicitaties bij diverse bedrijven heeft overgelegd (voor een opsomming verwijst het hof kortheidshalve naar punt 16 van de conclusie van antwoord in reconventie). Dat is echter niet te beschouwen als een gemotiveerde betwisting van de stellingen van [geintimeerde] omtrent zijn positie op de arbeidsmarkt.
Het hof neemt deze door [geintimeerde] geschetste situatie dan ook als uitgangspunt bij de verdere beoordeling van de gestelde kennelijke onredelijkheid van de opzegging.
Verder heeft [geintimeerde] de door het verlies van zijn arbeidsplaats te verwachten inkomensschade becijferd op een bedrag van € 118.708,10 rekening houdend met de (toen) geldende regels in het kader van de werkloosheidswet. Hij is er daarbij vanuit gegaan dat hij tot zijn 65e jaar niet meer in staat zal zijn enig ander inkomen te verwerven anders dan door uitkering.
Die becijfering van de te verwachten schade is door GDO niet bestreden anders dan door te stellen dat [geintimeerde] niet geheel kansloos is op de arbeidsmarkt en dat hij in het geval hij werk vindt (in het geheel) geen schade zal lijden.
4.3.4.GDO heeft haar belang bij een opzegging van de arbeidsovereenkomst onderstreept door te wijzen op de slechte liquiditeitspositie ten tijde van de opzegging mede als gevolg van het wegvallen van opdrachten. Zij heeft daartoe tevens gewezen op de brief van mr. Drs. K.H.M. Donners van 7 september 2010 (productie A4 bij antwoordconclusie in conventie d.d. 9 september 2010 na tussenvonnis van de zijde van GDO en de daarbij verder verstrekte gegevens over haar financiële situatie). GDO geeft daarbij aan dat zij aldus haar financiële positie alsook haar toekomstperspectief en de financiële verwachtingen op termijn zodanig inzichtelijk heeft gemaakt dat dit voldoende was voor de kantonrechter om hiermee rekening te (kunnen) houden bij het eventueel toekennen van een schadevergoeding.
4.4.Het hof gaat als hiervoor reeds is overwogen ervan uit dat in het voorliggende geval de kans dat [geintimeerde] op afzienbare termijn weer aan de slag kan gaan in een min of meer gelijke functie en met min of meer hetzelfde inkomen aanzienlijk geringer is dan andersom. Dat heeft als gevolg dat [geintimeerde] naar verwachting gedurende langere tijd is aangewezen op een uitkering, die almaar zal verminderen. Het daarmee gepaard gaande inkomensverlies is naar het oordeel van het hof alleszins voldoende inzichtelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat evenzeer duidelijk is dat GDO in zwaar weer verkeert en dat de opzegging van een aantal arbeidsovereenkomsten waaronder die van [geintimeerde] uit bedrijfseconomisch oogpunt noodzakelijk is te achten. Verder heeft GDO, zoals uit de aanvraag aan het UWV Werkbedrijf om toestemming de arbeidsovereenkomst met (ondermeer) [geintimeerde] te beëindigen, aangegeven zich enige moeite te hebben gegeven om medewerkers eventueel te herplaatsen, terwijl tevens een regeling zou zijn getroffen met [HCG] Human Capital Group om alle medewerkers een sollicitatietraining te laten volgen en daar waar mogelijk te begeleiden naar ander werk. Die laatste inspanningen van GDO zijn uitdrukkelijk door [geintimeerde] betwist en GDO is hier niet meer op terug gekomen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat deze inspanningen niet hebben plaatsgevonden.
4.5.Naar het oordeel van het hof diende GDO zich er rekenschap van te geven dat een opzegging van de arbeidsovereenkomst voor [geintimeerde] betekende dat hij in een situatie zou belanden dat werken tegen een gelijke beloning in de toekomst naar verwachting redelijkerwijs niet meer mogelijk was. Behoudens de informatie bij andere bedrijven of daar nog enige werkgelegenheid bestond, heeft GDO [geintimeerde] kennelijk verder min of meer aan zijn lot overgelaten. Uit het oogpunt van goed werkgeverschap had in ieder geval verwacht mogen worden dat GDO haar gestelde bereidheid om zich in te spannen om de positie van de [geintimeerde] op de arbeidsmarkt wellicht nog te verbeteren door hem actief te helpen bij het gericht zoeken, zou hebben omgezet in daden. Door dat na te laten en voorts al dan niet in plaats daarvan ook geen enkele geldelijke voorziening te treffen voor een werknemer, die zich geconfronteerd ziet met blijvend inkomensverlies, is de opzegging van de arbeidsovereenkomst alleszins kennelijk onredelijk te achten. Dat GDO tot het treffen van een geldelijke voorziening geen enkele mogelijkheid zou hebben is onvoldoende aangetoond. De stelling dat dit zou leiden tot een faillissement dan wel het verlies van nog meer werkgelegenheid is onvoldoende onderbouwd. GDO heeft ondanks de uitnodiging door de kantonrechter daartoe in ieder geval onvoldoende inzicht gegeven in haar economische perspectieven. Bij een reorganisatie als in dit geval is het behoud van werkgelegenheid van de blijvende werknemers uiteraard van groot belang, maar niet goed valt in te zien waarom de werknemers, die gedwongen moeten vertrekken, daarbij alle gevolgen voor hun rekening dienen te nemen.
4.6.1.Met het oordeel dat de opzegging om die redenen kennelijk onredelijk is te achten komt het hof toe aan de beoordeling van de hoogte van de schadevergoeding.
Het hof stelt voorop, dat bij de beantwoording van de vraag welke vergoeding in geval van kennelijk onredelijk ontslag billijk is te achten, de rechter alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag, zoals de duur van de dienstbetrekking, de hoogte van het salaris en eventuele emolumenten, de leeftijd van de werknemer, de (voorzienbare) schade die hij lijdt als gevolg van het verlies van zijn arbeidsplaats, de omstandigheden waaronder het ontslag is gegeven, de financiële situatie van de werkgever en de mate waarin het ontslag aan elk van partijen is te wijten, in onderlinge samenhang in aanmerking dient te nemen. Het is aan de rechter het gewicht dat aan de diverse factoren moet worden toegekend te beoordelen. Daarbij geldt dat de vergoeding van artikel 7:681, eerste lid, BW een bijzonder karakter heeft, in die zin dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening (of, in de woorden van de wetgever: 'pleister op de wonde' (Kamerstukken II 1951/52, 881, nr. 6, p. 30) te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij. Daarmee strookt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft op grond van alle omstandigheden de hoogte van de schadevergoeding te bepalen. De algemene regels van Boek 6 BW zijn op de begroting van de schadevergoeding van toepassing (vgl. HR 12 februari 2010, LJN: BK4472 ('Rutten/Breed') in aansluiting op HR 27 november 2009, LJN: BJ6596 ('Van der Grijp/Stam').
Het hof stelt verder voorop, dat op grond van artikel 6:97 BW de rechter de schade in beginsel moet begroten en wel op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Alleen indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat.
4.6.2.Zoals reeds hiervoor onder 4.3.3. overwogen kan de schade voor [geintimeerde] naar het oordeel van het hof in voldoende mate en concreet becijferd worden. Tot welke schadevergoeding dit gezien alle omstandigheden dient te leiden hangt af van het antwoord op de vraag welk gewicht aan de verwijten aan de werkgever uit het oogpunt van goed werkgeverschap toekomt. De reden voor de opzegging zelf valt naar in redelijkheid moet worden aangenomen in de risicosfeer van GDO. Het nalaten om enige inspanning te leveren om te trachten met goede begeleiding [geintimeerde] weer elders aan het werk te krijgen gevoegd bij diens slechte (leeftijds- en beroepsgebonden) positie op de arbeidsmarkt, leidt ertoe dat het hof uitgaat van een te verwachten maximale duur van de werkloosheidsuitkering. In die situatie, die als gezegd deels door GDO is bevorderd, althans onvoldoende is voorkomen, had GDO zich dienen af te vragen of enige geldelijke compensatie op haar plaats was. Dat heeft zij nagelaten. Gegeven de aard van het ontslag en de slechte liquiditeitspositie van GDO op dat moment kon naar het oordeel van het hof niet van GDO verwacht worden dat zij gedurende de gehele periode van 1 juli 2009 tot 1 september 2012, waarin [geintimeerde] (in beginsel) aanspraak maakt op een werkloosheidsuitkering, het inkomen van [geintimeerde] volledig zou dienen aan te vullen tot het laatstgenoten salaris. Een zekere (gewennings)afbouw is daarbij meer aangewezen. Daarbij gaat het hof uit van een aanvulling tot 100% gedurende de eerste twee maanden, een aanvulling tot 90% gedurende 24 maanden en een aanvulling tot 80% gedurende twaalf maanden. Dat levert respectievelijk bedragen op van € 1.428, 84, € 13.716,86 en € 3.429, 22, derhalve in totaal een bedrag van € 18.574,92.
Het hof zal dit bedrag vanwege inflatie e.d. afronden op € 20.000,-. In die zin slaagt de daarop gerichte grief. Voor een vergoeding van immateriële schade is geen plaats. Enkel het gestelde verlies van maatschappelijke status en het derven van levensvreugde is gezien de algemene economische malaise van onvoldoende gewicht om aan te kunnen nemen dat [geintimeerde] in zijn persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b BW.
4.7.1.Het slagen van de grief brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde gronden die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen. Dit nu de aanwezigheid van een tweede grond voor het oordeel ‘kennelijk onredelijk ontslag’ van invloed zou kunnen zijn op de hoogte van de uiteindelijk vast te stellen schadevergoeding. Door [geintimeerde] is (verder) naar voren gebracht dat zijn functie van CNC-frezer uitwisselbaar is met die van een tweetal andere werknemers van GDO, te weten Meyer en Greszik. Hij stelt kort gezegd dat hij meermaals werkzaamheden heeft verricht op de 3D-machine, dat deze machine hetzelfde bedieningsprogramma (Heidenhain) heeft als de 2D-machine en dat hij zich met een 8-daagse cursus tot het gewenste niveau kan opwerken. Door deze laatstgenoemde werknemers, die korter in dienst zijn geweest dan hij, niet voor ontslag voor te dragen heeft GDO het anciënniteitsbeginsel geschonden. Dat brengt volgens hem mee dat de dienstbetrekking (ook) om die reden kennelijk onredelijk is te achten.
4.7.2.Het hof merkt allereerst op dat de door [geintimeerde] aangevoerde grond voor een kennelijk onredelijke opzegging feitelijk ziet op het bepaalde in artikel 7:681 lid 2 onder d BW en niet op het bepaalde in lid 2 onder a van dat artikel. Van een voorgewende of onjuiste reden is reeds daarom geen sprake. Het hof zal daarom de gestelde kennelijke onredelijkheid van de opzegging uitsluitend toetsen aan de vraag of er door GDO is gehandeld in strijd met het anciënniteitsbeginsel.
4.7.2.Het hof stelt daarbij voorop dat een uitwisselbare functie een functie behelst die naar functie-inhoud, vereiste kennis en vaardigheden en vereiste competenties vergelijkbaar en naar niveau en beloning gelijkwaardig is. Die factoren dienen in onderlinge samenhang te worden beoordeeld. Daarbij brengt de redelijkheid met zich dat bij het bepalen van die uitwisselbaarheid van functies een zekere overdrachtsperiode - nodig om in de andere functie ingewerkt te raken - wordt ingecalculeerd. Uitgangspunt is (echter) dat een medewerker vrijwel direct inzetbaar moet zijn in de andere - uitwisselbare - functie. De overdrachtsperiode is de periode die een medewerker in het algemeen (dus objectief beschouwd) nodig heeft om in de andere functie ingewerkt te raken. Indien deze overdrachtsperiode redelijk lang is, dan kan in het algemeen niet gezegd worden dat er sprake is van een uitwisselbare functie. De nadruk ligt dus op de aard van de functie en niet op de capaciteiten van degene die de functie wenst te vervullen. Dat een werknemer voor een andere functie (met succes) opgeleid kan worden, is niet voldoende om tot de conclusie te komen dat de functies uitwisselbaar zijn.
4.7.3. GDO heeft betoogd dat de freesmachine (2D) waaraan [geintimeerde] steeds gewerkt heeft enigszins verouderd was en minder mogelijkheden kende dan de machines waarmee door de twee hiervoor genoemde werknemers werd gewerkt (3D). Meer in het bijzonder zat op deze laatste machine een zogenaamde vierde as, een gereedschapswisselaar en een modernere (meer complexe) besturing. GDO erkent dat [geintimeerde] wel eens aan deze machine heeft gewerkt maar uitsluitend voor werkzaamheden, waarbij de betreffende vierde as niet werd gebruikt. Met de betreffende machine kunnen (ook) werkzaamheden worden verricht die met een 2D machine kunnen worden verricht. Verder staat vast dat om volledig met de betreffende machine te kunnen werken een cursus dient te worden gevolgd van vijftien dagdelen van drie uur, terwijl verder nog een nadere opleiding noodzakelijk is (cursus Cimatron) van in totaal 8 werkdagen. [geintimeerde] heeft betoogd dat hij als frezer al bij al een langere ervaring heeft dan Meyer en Greszik en in ieder geval dat hij dezelfde vooropleiding heeft als voornoemde personen en tenslotte dat hij net als voornoemde werknemers ingeschaald is in salarisgroep G van de CAO Metalelectro. Hij heeft alleen nooit de kans gekregen zich de vaardigheden op een 3D machine volledig eigen te maken.
4.7.4.Naar het oordeel van het hof heeft GDO in voldoende mate duidelijk gemaakt dat de functie van CNC-frezer op een 2D machine op een aantal wezenlijke punten afwijkt van die van een functie van frezer op een 3D machine. Voor die laatste functie is aanvullende kennis en vaardigheid vereist, ook al is het besturingssysteem in beide gevallen min of meer hetzelfde, althans geprogrammeerd volgens dezelfde (Heidenhain) systematiek. Gezien de omvang van die noodzakelijke kennis kan in redelijkheid niet gezegd worden dat het hierbij slechts zou gaan om “het inwerken in een nieuwe functie”. Het hof wil wel aannemen dat [geintimeerde] door zijn ervaring als frezer mogelijk sneller dan een gemiddelde werknemer zich die kennis en vaardigheden eigen had kunnen maken, maar dat is niet van belang voor de weging van functie uit het oogpunt van uitwisselbaarheid. Dat gegeven weegt verder ook op tegen de omstandigheid dat de algemene functieaanduiding die van CNC-frezer is en ook dat alle CNC-frezers op gelijke wijze zijn ingeschaald. Gezien de hiervoor onder 4.7.3. geformuleerde maatstaf voor uitwisselbaarheid van functies, is het hof van oordeel dat de hier bedoelde functies van 2D en 3D frezer niet uitwisselbaar zijn. Daarmee staat vast dat GDO door [geintimeerde] te ontslaan (en niet Meyer en/of Greszik) niet in strijd gehandeld heeft met de bij een opzegging in aanmerking te nemen anciënniteit.
4.8. De slotsom is dat de grieven gedeeltelijk slagen en dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd echter uitsluitend ten aanzien van de door GDO te betalen schadevergoeding. Gezien de hoogte van die vergoeding ziet het hof geen aanleiding om daarbij nog een termijnbetaling te gelasten. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 19 oktober 2009, zijnde de datum van de betekening van de inleidende dagvaarding.
De proceskosten zullen (ook) in hoger beroep worden gecompenseerd, nu beide partijen (telkens) deels in het ongelijk zijn gesteld.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep echter uitsluitend ten aanzien van de door GDO aan [geintimeerde] te betalen schadevergoeding (in termijnen),
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt GDO om aan [geintimeerde] als schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst te betalen een bedrag van € 20.000,- bruto te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 19 oktober 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 maart 2013.