GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 14 februari 2013
Zaaknummer : HV 200.117.305/01
Zaaknummers eerste aanleg : 253175 FA RK 12-3956, 251876 JE RK 12-1206 en 249335 JE RK 12-828
in de zaak in hoger beroep van:
[Appellant sub 1.] en [appellante sub 2.],
respectievelijk verblijvende te [woonplaats A.] en wonende te [woonplaats B.],
appellanten,
hierna te noemen: respectievelijk de vader en de moeder, dan wel tezamen de ouders,
advocaat: mr. A.M.S. Moeniralam,
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Midden- en West Brabant, locatie Breda,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Breda van 23 augustus 2012, 13 september 2012 en 2 oktober 2012, alle met zaaknummer 253175 FA RK 12-3956, van 14 augustus 2012 en 14 november 2012, beide met zaaknummer 251876 JE RK 12-1206, en van 14 augustus 2012 en 14 november 2012, beide met zaaknummer 249335 JE RK 12-828.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 november 2012, hebben de vader en de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende af te wijzen de verzoeken van de raad betreffende de schorsing uit het gezag, betreffende de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de hierna nader te noemen [kind 2.] en betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de hierna nader te noemen [kind 3.] en [kind 4.].
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 januari 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Moeniralam en de heer F.H.C.H. Said als tolk;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw J. Geerts;
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de stichting), vertegenwoordigd door medewerkers van het landelijk expertise team jeugdbescherming.
2.3. De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4. Het hof heeft de minderjarige [kind 1.] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 31 augustus 2012, welke zitting heeft geleid tot de beschikking van 13 september 2012;
- de door de advocaat van de vader en de moeder opgestuurde nadere stukken, ingekomen ter griffie op 10 december 2012;
- de brief met bijlage van de raad d.d. 20 december 2012.
3.1. Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [kind 1.] (hierna: [kind 1.]), op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats],
- [kind 2.] (hierna: [kind 2.]), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] (Irak).
Nadien zijn uit de relatie van de moeder en de vader geboren:
- [kind 3.] (hierna: [kind 3.]), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats],
- [kind 4.] (hierna: [kind 4.]), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats].
De vader heeft [kind 3.] en [kind 4.] erkend.
[kind 1.] verblijft in een accommodatie van gesloten jeugdzorg. [kind 2.], [kind 3.] en [kind 4.] verblijven in een pleeggezin.
3.2. Ter zitting heeft mr. Moeniralam verklaard dat het beroep van de vader en de moeder zich feitelijk alleen richt tegen de beschikking van de rechtbank Breda van 13 september 2012, verbeterd bij beschikking van 2 oktober 2012 en is het beroep ten aanzien van de overige beschikkingen ingetrokken zodat dat beroep geen nadere bespreking behoeft.
3.3. Bij beschikking van 23 augustus 2012 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de vader en de moeder, die beiden waren belast met het gezag over [kind 1.] en [kind 2.], met onmiddellijke ingang geschorst in de uitoefening van het gezag over [kind 1.] en [kind 2.]. Voorts heeft de rechtbank de moeder, die alleen was belast met het gezag over [kind 3.] en [kind 4.], met onmiddellijke ingang geschorst in de uitoefening van het gezag over [kind 3.] en [kind 4.]. De rechtbank heeft aan de stichting alle bevoegdheden ten aanzien van persoon en vermogen van [kind 1.], [kind 2.], [kind 3.] en [kind 4.] toegekend. De rechtbank heeft de termijn waarna deze maatregel vervalt op twaalf weken bepaald, tenzij voor het einde van deze termijn om een voorziening in het gezag over de kinderen is verzocht.
Bij de bestreden beschikking van 13 september 2012, welke beschikking is verbeterd bij beschikking van 2 oktober 2012, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de beschikking van 23 augustus 2012 gehandhaafd.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de ouders de minderjarigen – die in het kader van de ondertoezichtstelling uit huis waren geplaatst – hebben ontvoerd en dat zij met hen naar een onbekende bestemming waren vertrokken. Door deze handelwijze hebben de ouders de minderjarigen aan de voor hen noodzakelijke hulpverlening onttrokken en hebben zij laten zien onverantwoordelijk om te gaan met de belangen van de minderjarigen. Daarmee is voldaan aan de wettelijke voorwaarden vermeld in artikel 1:272 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor schorsing van de betrokken belanghebbenden in de uitoefening van het gezag over de minderjarigen en voor de voorlopige voogdij.
3.4. De vader en de moeder kunnen zich niet vinden in de schorsing in de uitoefening van hun gezag over de kinderen. Zij voeren allereerst aan dat hun in eerste aanleg het recht is ontnomen om hun belangen te laten behartigen door een advocaat. De ouders wijzen erop dat zij niet op de hoogte waren van het verzoek van de raad inzake de schorsing. Zij bevonden zich niet in Nederland en hun advocaat is niet opgeroepen voor de behandeling van de zitting op 31 augustus 2012.
De ouders betogen verder dat de schorsingsmaatregel is vervallen, nu niet binnen de door de rechtbank genoemde termijn van twaalf weken een verzoek tot ontzetting of ontheffing aanhangig is gemaakt conform artikel 1:272, lid 3, BW. De brief van de raad van 30 oktober 2012 kan niet als een zodanig verzoek worden beschouwd, nu deze brief niet voldoet aan de vereisten voor een verzoekschrift als vermeld in artikel 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De ouders wijzen erop dat de gronden waarop het verzoek is gebaseerd en de verblijfplaats van de vader en de moeder, hoewel bekend, niet zijn vermeld en de brief niet is ondertekend. De brief van 30 oktober 2012 betreft enkel een mededeling dat de raad voornemens is een onderzoek te doen op basis waarvan – na het vonnis in de strafzaak – zal worden gekomen tot nadere besluitvorming ten aanzien van ontheffing dan wel ontzetting uit het ouderlijk gezag van de ouders.
De ouders erkennen dat de vader de drie jongste kinderen heeft meegenomen uit het pleeggezin en dat zij met hen en [kind 1.] – die gesloten was geplaatst, – naar Irak wilden gaan. De ouders zijn echter van oordeel dat hen dit niet kan worden aangerekend nu zij door hun familie in een dusdanige positie zijn gemanoeuvreerd dat zij genoodzaakt waren mee te werken. De ouders wijzen daarbij op de familieverhoudingen in de Irakese cultuur. De ouders betwisten verder dat de kinderen onder bedreiging van een vuurwapen zijn meegenomen en wijzen erop dat de vader nog niet eerder met justitie in aanraking was gekomen en vragen in deze een nieuwe kans.
Ter zitting is nog aangevoerd gegeven dat een schorsing in de uitoefening van het gezag geen toegevoegde waarde heeft. Nu de kinderen onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst is het gezag van de ouders al beperkt. De advocaat van de ouders heeft daaraan nog toegevoegd dat de ouders feitelijk het gezag niet kunnen uitoefenen nu de vader is gedetineerd en de moeder moeite heeft zich alleen staande te houden.
3.5. De raad acht het van belang dat de schorsing in de uitoefening van het gezag van kracht blijft. De raad wijst erop dat de ouders de kinderen hebben onttrokken aan het gezag. De raad wil de uitkomst van de strafzaak afwachten.
3.6. De stichting heeft ter zitting te kennen gegeven dat de kinderen op drie verschillende geheime locaties verblijven, waarbij de twee jongste kinderen op hetzelfde adres verblijven. Naar omstandigheden gaat het goed met de kinderen. Zij ontwikkelen zich goed. Er is recent voor het eerst contact geweest tussen de moeder en de kinderen. Dit heeft lang geduurd vanwege het gevaar dat uitgaat van de familie van de ouders.
3.7. Het hof passeert het betoog van de ouders dat de beschikking van 13 september 2012 reeds vernietigd dient te worden nu hun in eerste aanleg het recht is ontnomen hun belangen te laten behartigen door een advocaat. Het hof overweegt daartoe dat wat daar ook van zij de ouders in hoger beroep alle mogelijkheid hebben gekregen hun visie te geven op het verzoek van de raad omtrent de schorsing in de uitoefening van het gezag, van welke mogelijkheid de ouders ook gebruik hebben gemaakt, zodat het door de ouders gestelde thans geen grond voor vernietiging van de bestreden beslissing vormt.
3.8. Ingevolge artikel 1:272, lid 1, BW kan de kinderrechter de ouders, op grond van feiten die tot ontzetting of tot de in het tweede lid van artikel 268 van dit Boek bedoelde ontheffing van een ouder kunnen leiden, en indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is, geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag over een kind schorsen en een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg belasten met de voorlopige voogdij over een kind.
Ingevolge artikel 1:272, lid 3, BW vervalt de maatregel na verloop van zes weken na de dag van de beschikking, tenzij voor het einde van deze termijn een verzoek tot ontzetting of ontheffing aanhangig is gemaakt. De kinderrechter kan deze termijn op ten hoogste twaalf weken bepalen, dit evenwel uitsluitend op de grond dat het in de eerste volzin bedoelde verzoek aan de vereisten van artikel 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal kunnen voldoen. Ingeval voor het einde van de van toepassing zijnde termijn een verzoek tot ontzetting of ontheffing aanhangig is gemaakt, blijft de maatregel van kracht totdat over het verzoek bij gewijsde is beslist, tenzij de kinderrechter een kortere termijn heeft vastgesteld.
Ingevolge artikel 278, lid 1, Rv, voor zover thans van belang, vermeldt het verzoekschrift de voornamen, naam en woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, het werkelijk verblijf van de verzoeker, alsmede een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust.
Ingevolge artikel 278, lid 2, Rv, voor zover thans van belang, wordt het verzoekschrift ondertekend.
3.9.Het schrijven van 30 oktober 2010 (lees: 2012) vermeldt onder meer het volgende:
“De raad verzoekt u om de hierna genoemde ouders te ontzetten/ontheffen van het ouderlijk gezag over de hierna genoemde minderjarigen. Een onderbouwing van dit verzoek zal zo spoedig mogelijk volgen. De reden dat de raad de onderbouwing nog niet kan overleggen en nog geen besluit heeft kunnen nemen aangaande een keuze voor een ontheffing dan wel een ontzetting is gelegen in het volgende. De raad heeft tot op heden een aantal essentiële onderzoekshandelingen niet kunnen verrichten: het zien en spreken van de ouders en de minderjarigen. De raad is afhankelijk van informatie omtrent veiligheid en verblijf van betrokkenen van het Openbaar Ministerie en Bureau Jeugdzorg. Pas heden (30-10-2012) is de raad nader geïnformeerd over mogelijkheden over het benaderen van de ouders en minderjarigen. Daarnaast is duidelijk geworden dat er op 8 januari 2012 een strafzitting is, waarin de vervolging van ouders tot een mogelijke veroordeling kan leiden. De uitspraak is van belang voor de besluitvorming van de raad. Om bovengenoemde redenen verwacht de raad de onderbouwing van zijn verzoek en een rekest waarin het verzoek wordt gespecificeerd in week 6 van 2013 te kunnen overleggen. De raad stelt voor om Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant locatie Roosendaal tot voogd te benomen. De maatregel is noodzakelijk in het belang van de minderjarigen. U wordt verzocht de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.”
3.10. Het hof is van oordeel dat bovengenoemde schrijven van 30 oktober 2010 (lees:2012) moet worden aangemerkt als een verzoek tot ontzetting dan wel ontheffing zoals bedoeld in artikel 1:272, lid 3, BW, zodat de maatregel van de schorsing van de ouders in de uitoefening van het gezag van kracht blijft totdat op dit verzoek is beslist, hetgeen nog niet is gebeurd.
Het hof overweegt in dit verband dat de desbetreffende brief weliswaar niet is ondertekend, zoals de ouders stellen. Het hof verbindt daar echter niet de gevolgen aan die de ouders daaraan verbonden wensen te zien. Evident en ook niet betwist is dat het schrijven afkomstig is van de raad. In het schrijven wordt verder gemotiveerd waarom nog geen nadere onderbouwing van het verzoek kon worden gegeven. Het schrijven van 30 oktober 2010 (lees 2012) kan bovendien niet los worden gezien van de brief van de raad van 23 augustus 2012, in welke brief de raad verzoekt om schorsing van de ouders uit het ouderlijk gezag. Dit verzoek wordt onderbouwd in de bijlage bij de brief van 23 augustus 2012. De grond is – kort gezegd – gelegen in de onttrekking door de ouders van de kinderen aan het gezag. Gewezen wordt op het feit dat de ouders de kinderen hebben ontvoerd en met onbekende bestemming zijn vertrokken, waarna zij zijn staande gehouden aan de Bulgaars-Turkse grens. Door de kinderen – die onder toezicht stonden – te onttrekken aan het gezag hebben de ouders laten zien onbetrouwbaar te zijn richting de noodzakelijke hulpverlening, die daardoor ook handelingsverlegen is gemaakt, aldus de brief. De ouders hebben bovendien laten zien onverantwoord om te gaan met de belangen van de kinderen. In de brief van 23 augustus 2012 zijn ook de namen van de ouders en de kinderen en het adres van de ouders vermeld.
Gelet op het bovenstaande gaat het hof ervan uit dat de schorsing van de ouders in de uitoefening van het gezag nog altijd van kracht is.
3.11. Ingevolge artikel 1:269, eerste lid, aanhef en onder c sub 2, BW, in samenhang met artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht, kan de rechtbank indien zij dit in het belang van de kinderen noodzakelijk oordeelt, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontzetten, op grond van onherroepelijke veroordeling wegens het opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent.
3.12. Het hof overweegt dat op beide de ouders de verdenking rust van ontvoering van de kinderen. Een veroordeling wat dit feit aangaat zou, gezien bovenstaande artikelen, kunnen leiden tot een ontzetting van het gezag van de vader en de moeder, daar waar het [kind 1.] en [kind 2.] betreft, en van de moeder, daar waar het [kind 3.] en [kind 4.] betreft. Gelet hierop en mede in aanmerking nemend de wijze waarop de drie jongste kinderen bij het pleeggezin zijn meegenomen, waarbij niet is ontkend dat hierbij mannen waren betrokken die een bivakmuts droegen en de tegen de ouders terzake lopende strafvervolging ziet het hof geen aanleiding ten aanzien van de schorsing in de uitoefening van het gezag van de ouders anders te beslissen dan door de rechtbank is gedaan.
3.13. Het voorgaande leidt ertoe dat de beschikking van 13 september 2012, welke beschikking is verbeterd bij beschikking van 2 oktober 2012, dient te worden bekrachtigd.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Breda van 13 september 2012, welke beschikking is verbeterd bij beschikking van 2 oktober 2012;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, W.Th.M. Raab en E.N. van der Spoel en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2013.