GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.096.696/01
arrest van 12 februari 2013
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. I. Staps-Geenen,
de vennootschap naar Duits recht Ströter Antriebstechnik GmbH,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.G.J. van den Broek,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 oktober 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven gewezen vonnis van
29 september 2011 tussen appellant - [appellant] - als provisioneel eiser en geïntimeerde - Ströter - als provisioneel verweerster.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 366543/rolnummer 04-4239)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het vonnis waarvan beroep - voor zover betrekking hebbend op de provisionele vorderingen - en, kort gezegd, tot veroordeling van Ströter tot betaling aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting en binnen drie dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest ten titel van voorschot op de provisievordering tot en met 2010 van [appellant] op Ströter, een bedrag van € 200.000,=, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW alsmede de wettelijke rente, te vermeerderen met de verzuimrente volgens Duits recht ad 5%; alsook Ströter te veroordelen [appellant] inzage te verlenen aan [appellant] en een door [appellant] aan te wijzen accountant binnen vijf dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest van de goedgekeurde jaarrekeningen en de verkoop- en omzetcijfers van de jaren 1995 tot en met 2010, op straffe van verbeurte van een dwangsom ten bedrage van € 1.000,= voor elke dag dat Ströter na betekening van het in dezen te wijzen arrest in gebreke zal blijven aan de veroordeling te voldoen, alsook Ströter te veroordelen in de proceskosten van beide instanties, naar het hof begrijpt ter zake de provisionele vorderingen.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft Ströter de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1. [appellant], geboren op [geboortedatum] 1944, is op 1 januari 1995 bij Ströter in loondienst getreden als "leitender Angestellter".
4.1.2. Partijen hebben een in de Duitse taal opgestelde arbeidsovereenkomst gesloten waarin [appellant], naast een vast salaris van DM 8.333,33 (= € 4.360,76) per maand, recht heeft op een provisie die in lid 5 van paragraaf 12 van het arbeidscontract met het opschrift "Diensterfindungen" is geregeld.
Dit deel van de paragraaf luidt als volgt:
“5. Der Vergütungsanspruch sowohl bei unbeschränkter wie auch bei beschränkter Inanspruchnahme der Erfindung entsteht, sobald die Arbeitgeberin die Erfindung wirksam in
Anspruch genommen hat und wird fällig, sobald der Verkaufserlös aus der Verwertung der Erfindung bei der Arbeitgeberin eingegangen ist. Hierzu vereinbaren die Parteien,
daß dem Arbeitnehmer gegenüber der Arbeitgeberin ein Anspruch in Höhe von 1 v. H. (i. W: ein Prozent) des Nettoverkaufserlöses der Arbeitgeberin zusteht, der durch den Verkauf der Erfindung des Arbeitnehmers der Arbeitgeberin zufließt. Stellt die Erfindung lediglich einen Teil des von der Arbeitgeberin verkauften mechanischen Gegenstandes dar, dann hat der Arbeitnehmer ebenfalls nur Anspruch auf 1% des vorgenannten Nettoverkaufserlöses seiner mitverkauften Erfindung.
Gegenstand der hier zur Rede stehenden Vergütungsvereinbarung gemäß § 12 dieses Vertrages sind
1. Flanschmotor mit Meßeinrichtung zur Erfassung der Umdrehung der Motorwelle gemäß Gebrauchsmusterurkunde [NUMMER 1] vom 20.10.1993 mit dem Bekanntmachungsdatum in Patentblatt 07.04.1994, sowie dem amtlichen Aktenzeichen
[NUMMER 2],
2. Stellantrieb gemäß dem am 16.06.1994 geltend gemachten Gebrauchsmuster mit dem Aktenzeichen [NUMMER 3], wobei insoweit noch kein Gebrauchsmusterschutz oder
Patentschutz vorliegen, da sich der Bereich der Torantriebssteuerung noch in der Erprobungsphase befindet,
3. der am 18.04.1994 von dem Arbeitnehmer zum Patent angemeldete Referenzpunkt,
4. alle von der Arbeitgeberin vertriebenen Elektronikteile und elektronischen Geräte, auch wenn es sich hierbei nicht um Erfindungen des Arbeitsnehmers handelt.
Die Parteien des Arbeitsverhältnisses stellen klar, dass alle vermögensrechtlichen Werte (insbesondere Nutzungsrechte) der bei den vorgenannten Gegenständen zu Ziff. 1
bis 4. der Arbeitgeberin zustehen und dem Arbeitnehmer lediglich die nichtvermögensrechtlichen Persönlichkeitsrechte, also die Erfindernennungsrechte.
Für jedes weitere von dem Arbeitnehmer entwicke1te Produkt, bei dem die vorgenannten Vergütungsvoraussetzungen vorliegen, gilt die vorgenannten Vergütung als vereinbart.
Darüberhinaus gelten auch hier die Ausführungen bezüglich der Steuer- und der Sozialabgaben en gemäß des vorgenannten § 4 Ziffer 1.
4.1.3. Volgens door Ströter (conclusie van antwoord in conventie punt 48) gegeven specificaties heeft Ströter ter zake van provisie over de jaren 1999 tot en met 2004 ter zake van provisies aan [appellant] voldaan € 51.716,89.
4.1.4. In dat bedrag is opgenomen € 10.000,-- ingevolge de veroordeling van Ströter door de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch, locatie Eindhoven, d.d.
25 mei 2004.
4.1.5. Het vonnis van deze voorzieningenrechter is door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 20 december 2005 grotendeels bekrachtigd, met dien verstande dat Ströter ingevolge dat arrest ook is veroordeeld aan [appellant] € 2.340,31 te betalen, aan welke veroordeling Ströter gevolg heeft gegeven.
4.1.6. [appellant] woont te [woonplaats] en heeft bij zijn woning, gelegen te [woonplaats] (Nederland), een werkplaats ingericht van waaruit hij de overeengekomen werkzaamheden voor Ströter voor een groot deel uitvoerde, hetgeen hem ingevolge de arbeidsovereenkomst van partijen ook was toegestaan in paragraaf 3 artikel 2.
4.1.7. Nadat eerdere besprekingen tussen partijen hadden plaatsgevonden over geschilpunten die voornamelijk de provisiebetaling aan [appellant] betroffen, heeft er op
20 januari 2003 een bespreking plaatsgevonden in aanwezigheid van de gemachtigden van partijen. Daarin is afgesproken dat Ströter ter zake van provisie een voorschot zou voldoen van € 30.000,-- onder de voorwaarden die nader tussen partijen zijn afgesproken.
4.1.8. Dit bedrag is mede na tussenkomst van de voorzieningenrechter uiteindelijk volledig door Ströter aan [appellant] voldaan.
4.1.9. In Duitsland is een dispuut gaande tussen de heer [uitvinder] en Ströter over de vraag wie als uitvinder van de Flanschmotor (als bedoeld in artikel 5 sub 1 van de arbeidsovereenkomst van partijen) tussen hen beiden ook wel aangeduid als de "MIG".
4.1.10. [appellant] is arbeidsongeschikt geworden in het jaar 2003 en ontvangt een WAO-uitkering op basis van 80/100% arbeidsongeschiktheid.
4.1.11. Bij vonnis van 27 april 2006 in de hoofdzaak heeft de kantonrechter uitgesproken dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat op de arbeidsovereenkomst tussen partijen Nederlands recht van toepassing is. De kantonrechter heeft tussentijds hoger beroep toegestaan.
4.1.11. Bij arrest van 29 april 2008 - HD 103.003.860, LJN: BD3905, niet door partijen overgelegd - heeft het hof de uitspraak van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd op het punt van het toepasselijke recht en uitgesproken dat het Duitse recht van toepassing is op de arbeidsovereenkomst van partijen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 1id 1 en 7 EVO.
4.1.12. Bij arrest van 7 mei 2010 ( LJN: BL7044, niet door partijen overgelegd) heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [appellant] tegen het arrest van 29 april 2008 met toepassing van artikel 81 RO verworpen.
4.1.13. Vervolgens hebben partijen de hoofdzaak in eerste aanleg voorgezet. Bij vonnis van 17 februari 2011 heeft de kantonrechter aangegeven dat, nu de arbeidsovereenkomst van partijen wordt beheerst door Duits recht, hij voornemens is op de voet van artikel 67 Rv inlichtingen over Duits recht in te winnen aan de hand van nader omschreven te verzenden
stukken, in welk kader hij voornemens is nader omschreven vragen te stellen. Partijen is de mogelijkheid geboden schriftelijk hun mening te geven over de te stellen vragen en de te verzenden stukken en alsook de mogelijkheid geboden hun standpunten bij te stellen nu Duits recht van toepassing is. Partijen is hierbij aangegeven dat zij dat kunnen doen aan de hand van een schriftelijke toelichting, waarbij zij kunnen verwijzen naar de aangekondigde in te zenden stukken. De kantonrechter heeft aangekondigd voornemens te zijn de door partijen te geven aanvullingen naar Duits recht te begrijpen onder de nader genoemde mee te zenden stukken. Partijen hebben ieder hun visie ten aanzien van de betekenis van Duits recht voor de diverse vragen gegeven en de toelichting van de wederpartij bestreden, althans de door de wederpartij aan zijn eigen uitleg verbonden effecten bestreden.
4.1.14. Bij akte van 12 mei 2011 heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en hierbij provisioneel gevorderd - aldus de opvolgende kantonrechter in het vonnis waarvan beroep - veroordeling van Ströter
I) tot betaling aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting, binnen 3 dagen na betekening van het te wijzen vonnis, ten titel van voorschot op de provisievordering tot en met 2010 van [appellant] op Ströter, een bedrag van € 200.000,00, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW alsmede met de wettelijke rente, te vermeerderen met de verzuimrente volgens Duits recht ad 5%;
2) inzage te verlenen aan [appellant] en een door [appellant] aan te wijzen accountant binnen 5 dagen na betekening van het te wijzen vonnis van de goedgekeurde jaarrekeningen en de verkoop- en omzetcijfers van de jaren 1995 tot en met 2010, op straffe van verbeurte van een dwangsom ten bedrage van € 1.000,00 voor elke dag dat Ströter na betekening van het in deze te wijzen vonnis in gebreke zal blijven aan de veroordeling te voldoen.
Ströter heeft zich tegen toewijzing verweerd bij akte van 9 juni 2012.
4.1.15. De kantonrechter heeft bij vonnis waarvan beroep de provisionele vorderingen van [appellant] afgewezen nu niet vaststond dat de overeenkomstige hoofdvordering van [appellant] bestaat dan wel op eenvoudige wijze zou kunnen worden vastgesteld.
4.1.16. In hetzelfde vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter het Internationaal Juridisch Instituut te ’s-Gravenhage in het dictum verzocht “aan de hand van - en rekening houdend met - de volgende stukken, te weten:
1. het op 01.01.1995 door partijen getekende Anstellungsvertrag (productie 1 bij dagvaarding);
2. de brief van [appellant] aan Arboned d.d. 5 december 2003 (productie 4 bij conclusie van antwoord in conventie);
3. het antwoordformulier contract 2003 van Arboned (behorend tot voormelde productie 4);
4. het Besprechungsprotokoll (productie 6 bij de conclusie van antwoord in conventie);
5. de aktes van beide partijen d.d. 12 mei 2011 en de aktes van beide partijen d.d. 9 juni 2011;
6. de verklaringen van de heer [Y.] d.d. 25-11-02 respectievelijk 26-11-02 (productie 15 bij dagvaarding.
7. Het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch dd. 29 april 2008.
8. voormeld tussenvonnis van 17 februari 2011.
de volgende vragen te beantwoorden
A. Dienen de hiervoor genoemde bescheiden nummers 2 en 3 volgens Duits recht te worden aangemerkt als een opzegging van de arbeidsovereenkomst zijdens [appellant]?
B. Na hoeveel tijd verjaren volgens Duits recht de provisieaanspraken van [appellant] als bedoeld in de arbeidsovereenkomst onder paragraaf 12 sub 3 3n 5?
C. Op welke manier kan de verjaringstermijn van de hiervoor bedoelde provisieaanspraken naar Duits recht worden gestuit of geschorst en wat zijn de gevolgen daarvan?
D. Is de werkgever - Ströter - gehouden om aan [appellant] inzage te geven van de berekening van de provisieaanspraken en op welke wijze dient dat te geschieden?
E. Heeft [appellant] een controlerecht op de eventuele door Ströter te verstrekken provisiespecificaties en waaruit betstaat dat recht?
F. Welke bewijswaarde dient aan de verklaringen van de heer [Y.] (zie boven onder 6) te worden toegekend?
G. Wanneer de arbeidsovereenkomst van partijen niet op grond van de hiervóór onder 2 en 3 genoemde stukken per 5 december 2003 is geëindigd, wat is het gevolg daarvan voor de loonbetaling en de provisierechten van [appellant] nu hij eind november 2002 arbeidsongeschikt is geraakt en dat na 5 december 2003 is gebleven?
H. De bepaling onder paragraaf 12 sub 5 onder 4 van de arbeidsovereenkomst luidt ten aanzien van de provisieaanspraken van [appellant] als volgt;
“Alle van den Arbeitgeberin vertriebenen Elektronikteile und elektronischen Geräte, auch wenn es sich hierbei nicht um Erfindungen des Arbeitnehmers handelt. "
Voorshands wijst deze bepaling op een provisierecht van [appellant] dat is gerelateerd aan de verkoop van alle elektronische gereedschappen en apparaten door Ströter, ook wanneer [appellant] bij de ontwikkeling daarvan niet is betrokken. Zijn er regels of argumenten naar Duits recht die leiden tot een andere uitleg van deze contractsbepaling?
I. Ströter heeft in reconventie terugbetaling gevorderd van de aan [appellant] betaalde provisies met het argument dat [appellant] niet de uitvinder is van de Flanschmotor (MIG), hetgeen [appellant] naar Ströter toe wel heeft gepretendeerd. Deze stelling is door [appellant] gemotiveerd betwist. Uit de door Ströter in dit verband overgelegde stukken volgt niet zonder meer dat [appellant] niet de uitvinder van de MIG is. Op welke partij rust naar Duits recht de bewijslast op dit punt?
J. Welke status heeft voormeld Besprechungsprotokoll. Kan deze volgens het Duitse recht als een tussen partijen gesloten (vaststellings-)overeenkomst worden beschouwd?
K. Zijn er sancties op vertraagde provisiebetalingen waarop [appellant] eventueel recht zou hebben?
L. Kan op grond van voornoemde verklaringen van de heer [Y.] worden vastgesteld dat [appellant] heeft voldaan aan punt 2.cc. van het Besprechungsprotokoll?
M. Heeft u eigener beweging nog opmerkingen die van belang kunnen zijn voor de beoordeling in deze zaak? “
4.2.1. Het staat ingevolge HR 19 december 2008, LJN BG 1682, de rechter in het algemeen vrij de geschilpunten die hem worden voorgelegd, te behandelen in de volgorde die hem het meest aangewezen lijkt. Het hof zal om die reden eerst (de toelichting op) grief 3 behandelen, althans voor zover betrekking hebbend op het dictum van het vonnis waarvan beroep.
4.2.2. [appellant] heeft in dit verband betoogd dat sprake is van een kennelijke fout in het dictum , nu de kantonrechter in rechtsoverweging 2.4. van het vonnis waarvan beroep de provisionele vorderingen afwijst, terwijl in het dictum enkel is beslist dat vragen aan het Internationaal Juridisch Instituut zullen worden gesteld. [appellant] verzoekt het hof om, voor zover met het oog op het hoger beroep nodig, het dictum van het vonnis waarvan beroep op de voet van artikel 31 Rv te verbeteren.
4.2.3. Ströter heeft betwist dat in het vonnis sprake is van een kennelijke fout, zodat - aldus Ströter - het verzoek om verbetering van het dictum dient te worden afgewezen.
4.2.4. Het hof oordeelt als volgt. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] aan de kantonrechter heeft verzocht haar vonnis op het punt van het dictum aan te passen. Nu evenwel uit de romp van het vonnis blijkt - en ook Ströter dat in haar memorie van antwoord tot uitgangspunt neemt - dat de (opvolgend) kantonrechter de provisionele vorderingen als door haar genoemd in rechtsoverweging 2.2. van haar vonnis afwijst, kan het vonnis op dit punt - mede gezien HR 10 juli 2009, LJN:BI4193 - worden verbeterd en wel in dier voege dat in het dictum dient te worden gelezen: “wijst de bij wege van vermeerdering van eis bij akte van
12 mei 2011 geformuleerde provisionele vorderingen af”. Dit betekent tevens dat [appellant] gezien artikel 337 lid 1 Rv ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover het deze afwijzing betreft.
4.3. De grieven lenen zich verder voor een gezamenlijke behandeling.
4.3.1. [appellant] heeft in het kader van zijn grieven - zakelijk weergegeven - betoogd dat de kantonrechter een onjuiste, immers te strenge maatstaf heeft gehanteerd, nu maatgevend is dat voldoende aannemelijk is dat de hoofdvordering wordt toegewezen, waarbij de belangen van partijen worden afgewogen tegen de verwachte resterende duur van de hoofdzaak. Gezien de reeds gewezen uitspraken tussen partijen, waaronder het arrest van dit hof in kort geding van 20 december 2005 (C0400892/HE) waarin aannemelijk is geacht dat de bodemrechter althans een deel van de vorderingen betrekking hebbende op een voorschot op provisie en op de informatie ter zake omzetgegevens toe zal wijzen, alsook gezien de uitspraak van de kantonrechter van 17 februari 2011 waarin wordt uitgegaan van een aanspraak op provisie, heeft de kantonrechter in het vonnis waarvan beroep ten onrechte de provisionele vorderingen afgewezen. De vordering tot inzage in de jaarrekeningen heeft de kantonrechter niet inhoudelijk beoordeeld. Met afwijzing van het gevorderde voorschot op de provisies is de kantonrechter verder in strijd met de ter zake geldende regels teruggekomen op een eerder genomen beslissing, aldus [appellant].
4.3.2. Ströter heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat er vele - door haar nader beschreven - geschilpunten tussen partijen dienen te worden beslecht naar Duits recht, alvorens bepaald kan worden of [appellant] recht heeft op provisie en zo ja hoe hoog de vordering van [appellant] alsdan is. Ströter heeft in dat verband ook gewezen op haar vordering in reconventie ten aanzien van terugbetaling van reeds wel betaalde provisies, nu - aldus Ströter - [appellant] niet de uitvinder van de MIG is. De toewijzing in kort geding was uitsluitend gebaseerd op de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst van 20 januari 2003. De onderhavige zaak is zowel qua feitencomplex als qua te beantwoorden rechtsvragen zeer complex, zodat ‘het nog alle kanten op kan’. Terecht heeft de kantonrechter geoordeeld dat in de onderhavige zaak niet voldaan is aan de voorwaarde dat de hoofdvordering van [appellant] zal worden toegewezen.
4.4.1. Het hof oordeelt als volgt. De door de kantonrechter in haar vonnis van
29 september 2011 noodzakelijk geachte vragen aan het Internationaal Juridisch Instituut ten aanzien van diverse aspecten van Duits recht (zie onderdeel 4.1.16) zijn voor het hof een gegeven waar hij bij zijn beoordeling van de grieven van [appellant] vanuit dient te gaan, gelet op het feit dat thans uitsluitend de beslissing ter zake van de op artikel 223 Rv gebaseerde vordering aan het oordeel van het hof is onderworpen; van een gedeeltelijk eindvonnis in de hoofdzaak, waartegen grieven hadden kunnen worden gericht, is immers geen sprake.
4.4.2. De vragen (zie r.o. 4.1.16.) zien op een veelheid van te beslechten geschilpunten, waaronder de vraag of naar Duits recht [appellant] geacht moet worden de arbeidsovereenkomst in 2003 te hebben opgezegd; welke verjaringstermijn naar Duits recht ten aanzien van de provisieaanspraken van [appellant] gelden; of naar Duits recht Ströter [appellant] inzage dient te verschaffen in de verzochte stukken ten behoeve van de berekening van de provisieaanspraken en zo ja op welke wijze; hoe naar Duits recht paragraaf 12 sub 5 onder 4 van de arbeidsovereenkomst moet worden uitgelegd en wat naar Duits recht de betekenis van het “Besprechungsprotokoll” van 20 januari 2003 is.
4.4.3. In het licht van de gestelde vragen kan naar het oordeel van het hof thans niet worden vastgesteld dat zowel de aanspraak van [appellant] op provisie, in het bijzonder bovenop de reeds door hem ontvangen althans aan hem toegewezen bedragen al dan niet in kort geding, als ook de gerechtigdheid tot inzage als gevorderd in jaarrekeningen van Ströter zodanig voldoende vaststaan dat op de einduitspraak middels een op de voet van artikel 223 Rv uit te spreken voorziening kan worden vooruitgelopen. Van [appellant] kan in de gegeven omstandigheden en gezien de nog te beslechten geschilpunten wel degelijk gevergd worden dat hij de afloop van de hoofdzaak zowel in conventie als in reconventie voorshands afwacht (vergelijk HR 14 november 1997, LJN: ZC2489 en Hof Amsterdam 15 januari 2008, LJN: BC8075), nu thans onvoldoende aannemelijk is dat het provisioneel gevorderde in de hoofdzaak bovenop de reeds door [appellant] ontvangen bedragen zal worden toegewezen en voorshands onvoldoende aannemelijk is dat hem de gewenste inzage naar Duits recht daadwerkelijk toekomt. Voor toewijzing van een bedrag krachtens artikel 7:625 BW zijn overigens in het geheel geen gronden aangevoerd, terwijl [appellant] zelf heeft aangevoerd (onderdeel K van zijn akte van 12 mei 2011) dat de enige sanctie op vertraagde provisiebetalingen volgens Duits recht bestaat in de verplichting rente te betalen.
4.4.4. Van een oordeel van de kantonrechter in strijd met een - naar het hof begrijpt - eerdere bindende eindbeslissing van de (voorgaande) kantonrechter in dezelfde zaak is, anders dan [appellant] heeft betoogd, voorts geen sprake. Een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv bindt de kantonrechter niet in het kader van (verdere) beslissingen in de hoofdzaak en naar haar aard, zijnde immers een maatregel van voorlopige aard, derhalve evenmin ten aanzien van de vraag of een nieuwe of andere voorlopige voorziening lopende die hoofdzaak moet worden gegeven (vergelijk HR 14 november 1997, LJN: ZC2489). Bovendien staat de toewijzing van een eerder (beperkt) voorschot als zodanig niet in de weg aan het oordeel dat voor toewijzing van een nieuw voorschot bij wijze van voorlopige voorziening voorshands onvoldoende grond bestaat.
4.4.5. Het voorgaande betekent dat de kantonrechter in het vonnis waarvan beroep terecht de provisionele vorderingen heeft afgewezen. De grieven 1, 2 en 3, althans voor zover betrekking hebbend op de afwijzing van de provisionele vorderingen, falen. Het vonnis waarvan beroep zal onder verbetering van het dictum en onder aanvulling van rechtsgronden worden bekrachtigd.
Het hof gaat ervan uit dat gezien de aard van het geschil in hoger beroep de hoofdzaak in eerste aanleg niet is aangehouden, zodat verwijzing naar de rol achterwege kan blijven.
Ten overvloede merkt het hof op dat zij er overigens vanuit gaat dat indien de hoofdzaak in eerste aanleg niettemin wel is aangehouden, de meest gerede partij op de rol voortzetting kan verzoeken.
4.4.6. [appellant] zal als de in het hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
verstaat dat in het dictum van het vonnis waarvan beroep is opgenomen ”wijst de bij wege van vermeerdering van eis bij akte van 12 mei 2011 geformuleerde provisionele vorderingen van [appellant] af”;
bekrachtigt vervolgens onder aanvulling van rechtsgronden het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van Ströter tot op heden begroot op € 4.173,= ter zake verschotten en € 3.263,= ter zake salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk- van der Weiden, R.R.M. de Moor en
M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 februari 2013.