ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ0395

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.054.815 KG
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van auto en schilderijen in kort geding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een vordering tot afgifte van een auto en schilderijen in kort geding. De appellante, [X.], heeft in eerste aanleg een vonnis gekregen waarin zij werd veroordeeld tot afgifte van enkele schilderijen en een muntenverzameling aan de geïntimeerde, [Y.]. De geïntimeerde had jarenlang een relatie met de moeder van de appellante, die in 2010 is overleden. De appellante had tijdelijk de sleutel van de huurwoning van de geïntimeerde en zijn overleden partner, maar weigerde de gevorderde zaken af te geven. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de geïntimeerde gedeeltelijk toegewezen, maar de appellante ging in hoger beroep tegen dit vonnis.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de geïntimeerde voldoende spoedeisend belang had bij zijn vorderingen. De appellante betwistte dat zij de schilderijen in bezit had, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om haar stelling te onderbouwen. De geïntimeerde had echter ook niet voldoende bewijs geleverd dat hij de auto daadwerkelijk aan de appellante had uitgeleend, wat leidde tot de conclusie dat de appellante vermoed werd rechthebbende te zijn op de auto. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover het de schilderijen betrof en wees de vordering van de geïntimeerde op dat punt af. De proceskosten werden gecompenseerd, en de geïntimeerde werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak van het hof benadrukt het belang van bewijsvoering in kort geding procedures en de afweging van belangen van partijen. Het hof heeft de vorderingen van de geïntimeerde afgewezen voor de schilderijen, maar het vonnis voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.054.815
arrest van 29 januari 2013
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.J.R. Albicher,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 december 2009 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda gewezen vonnis in kort geding van 27 november 2009 tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellante] alsmede [moeder appellante] (hierna: [moeder appellante]) als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. / rolnr. 210224/KG ZA 09-605)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven met één productie heeft [appellante] drie grieven aangevoerd en geconcludeerd overeenkomstig de appeldagvaarding tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [appellante] op [geïntimeerde], met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Voorts heeft hij incidenteel appel ingesteld, daarin twee grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van zijn memorie van antwoord in het principaal appel, tevens incidenteel appel is weergegeven.
2.3. [appellante] heeft in incidenteel appel geantwoord.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories.
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[geïntimeerde] heeft jarenlang een affectieve relatie gehad en samengewoond met [moeder appellante] (overleden in 2010), de moeder van [appellante]. [appellante] heeft enige tijd de beschikking gehad over de sleutel van de huurwoning van [geïntimeerde] en [moeder appellante].
[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg de veroordeling van [appellante] en [moeder appellante] tot afgifte van:
- een personenauto merk Opel, type Agila, kenteken [kenteken] met sleutels,
- een muntenverzameling,
- een collectie schilderijen waarvan foto’s, genummerd 1 t/m 11, als productie 5 zijn gevoegd
bij de inleidende dagvaarding,
zulks op verbeurte van een dwangsom.
Aan deze vordering legde [geïntimeerde] ten grondslag dat de voormelde zaken zijn eigendom zijn, dat [appellante] en/of [moeder appellante] deze in bezit houden en afgifte weigeren.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep [moeder appellante] veroordeeld tot afgifte van de muntenverzameling op verbeurte van een dwangsom en [appellante] tot afgifte van drie schilderijen, genummerd 3, 5 en 8, eveneens op verbeurte van een dwangsom. Voor het overige heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
[appellante] en [moeder appellante] zijn afzonderlijk tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen. De procedure tussen [moeder appellante] en [geïntimeerde] bij dit hof is geregistreerd onder HD 200.054.864; deze procedure is geschorst in verband met het overlijden van [moeder appellante].
4.2. De grieven van [appellante] in het principaal appel hebben betrekking op haar veroordeling tot afgifte van de schilderijen met de nummers 3, 5 en 8 op verbeurte van een dwangsom. De grieven van [geïntimeerde] in het incidenteel appel hebben betrekking op de afwijzing van zijn vordering jegens [appellante] tot afgifte van de Opel personenauto (incidentele grief 1) en op de compensatie van de proceskosten (incidentele grief 2).
4.3. [appellante] voert zowel in principaal appel (grief 2) als bij wijze van verweer in het incidenteel appel aan, dat de vorderingen van [appellante] niet toewijsbaar zijn omdat het spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen ontbreekt.
4.4. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorzieningen, moet beantwoord worden aan de hand van een afweging van belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak (onder meer: HR 29 november 2002, NJ 2003, 78).
[geïntimeerde] stelt dat hij, na zijn ziekenhuisopname in mei 2009 en zijn aansluitende verblijf in het verzorgingshuis [verzorgingstehuis], bij terugkeer in zijn woning aan de [straatnaam] [huisnummer] in [woonplaats], geconfronteerd werd met het feit dat [moeder appellante] en/of haar dochter [appellante] weigerden een aantal eigendommen aan hem ter beschikking te stellen, te weten de Opel personenauto, de muntenverzameling en een collectie van 11 schilderijen. Naar het oordeel van het hof stelt [geïntimeerde] zich terecht op het standpunt dat hij niet hoeft te gedogen dat hij gedurende langere tijd niet over zijn eigendommen kan beschikken. Hiermee is het spoedeisende belang bij de vorderingen gegeven. De omstandigheid dat door [geïntimeerde] geen bodemprocedure is gestart leidt niet tot een ander oordeel; dit geldt ook voor de omstandigheid dat sinds de terugkeer van [geïntimeerde] in zijn woning inmiddels ruim drie jaren zijn verstreken.
Dit betekent dat de tweede grief van [appellante] faalt.
4.5. Met betrekking tot de schilderijen (grieven 1 en 3 in principaal appel) heeft [appellante] aangevoerd dat zij tijdens de procedure in eerste aanleg niet precies wist welke schilderijen zij van [geïntimeerde] in bezit had omdat deze opgeborgen waren in een doos en dat na het vonnis van de voorzieningenrechter is gebleken dat zij de schilderijen met nummer 3 en 8 niet in bezit had. Wel had zij een tiental andere schilderijen van [geïntimeerde] in bezit, waaronder het schilderij met nummer 5. Deze schilderijen heeft zij aan [geïntimeerde] afgegeven.
4.6. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
[appellante] heeft in hoger beroep gemotiveerd betwist dat zij de schilderijen met de nummers 3 en 8 in bezit heeft. Toereikend bewijs dat zij deze schilderijen wél in bezit zou hebben ontbreekt. In kort geding is geen plaats voor een nader feitenonderzoek op dit punt, bijvoorbeeld door het doen horen van getuigen. Dit betekent dat de vordering van [geïntimeerde], voor zover betrekking hebbend op de schilderijen met de nummers 3 en 8, niet toewijsbaar is. Met betrekking tot het schilderij met nummer 5 heeft [appellante] onbetwist gesteld dat zij dat schilderij, met negen andere schilderijen, aan [geïntimeerde] heeft afgegeven, voordat het vonnis waarvan beroep aan haar was betekend. Dit brengt mee dat [geïntimeerde] bij de veroordeling van [appellante] tot afgifte van het schilderij met nummer 5 geen belang meer heeft.
Het hof zal de beslissing van de voorzieningenrechter, inhoudende de veroordeling van [appellante] tot afgifte van de schilderijen met de nummers 3, 5 en 8, vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] op dit punt alsnog afwijzen. De grieven 1 en 3 van [appellante] slagen in zoverre.
4.7. [geïntimeerde] stelt zich in zijn eerste incidentele grief op het standpunt dat zijn vordering jegens [appellante] tot afgifte van de Opel personenauto ten onrechte door de voorzieningenrechter is afgewezen. Hij stelt dat hij eigenaar is van de auto en heeft ten bewijze hiervan kopieën van een factuur en van een betalingsregeling overgelegd (producties 1 en 2 bij de inleidende dagvaarding) waaruit blijkt dat hij de auto in 2007 heeft gekocht van Auto Team Roosendaal. Verder wijst hij erop dat hij in het bezit is van de autopapieren (overschrijvingsbewijs, tenaamstellingsbewijs en voertuigbewijs, productie 3 bij de inleidende dagvaarding) en dat het tenaamstellingsbewijs zijn naam vermeldt.
Hij stelt dat hij de auto aan [appellante] heeft uitgeleend en dat zij weigert de auto aan hem terug te geven.
4.8. [appellante] stelt dat zij de auto in november 2008 van [geïntimeerde] en [moeder appellante], die toen nog een relatie hadden en samenwoonden, heeft gekocht voor een bedrag van € 300,- en dat [geïntimeerde] en [moeder appellante] vervolgens een andere auto hebben gekocht. Zij heeft een betalingsbewijs met betrekking tot de betaalde € 300,- in het geding gebracht (productie 3 bij de pleitnota in eerste aanleg) Zij stelt dat zij in verband met de koop van de auto de sleutels en autopapieren van [geïntimeerde] heeft ontvangen. Kopieën van de autopapieren (kentekenbewijs deel I, overschrijvingsbewijs en tenaamstellingsbewijs) zijn door haar als productie 4 bij de pleitnota in eerste aanleg in het geding gebracht. Ten aanzien van de autopapieren die door [geïntimeerde] in het geding zijn gebracht heeft zij verklaard dat dit nieuwe documenten zijn die in 2009 op haar verzoek zijn opgemaakt omdat zij deel III van het kenteken kwijt was; deze nieuwe documenten zijn naar het adres van [geïntimeerde] gezonden omdat het tenaamstellingsbewijs zijn naam en adres vermelde.
[appellante] heeft verder, onder overlegging van bewijsstukken, aangevoerd dat zij degene was die de auto verzekerd had en het onderhoud betaalde.
4.9. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Door [appellante] is onweersproken gesteld dat zij (het hof begrijpt: sinds november 2008) de onderhavige auto in bezit had, dit nadat de auto, de autosleutels en de autopapieren door [geïntimeerde] aan haar ter beschikking waren gesteld. Ook staat als onbetwist vast dat [appellante] de auto sindsdien had verzekerd en het onderhoud betaalde.
Het voorgaande betekent naar het oordeel van het hof dat [appellante] op grond van de artikelen 3:109 en 3:119 BW vermoed wordt rechthebbende op de auto te zijn en dat het aan [geïntimeerde] is om het door hem gestelde betere recht te bewijzen.
Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] het hier bedoelde bewijsvermoeden niet ontzenuwd. De omstandigheid dat het tenaamstellingsbewijs (in ieder geval tijdens de procedure in eerste aanleg) zijn naam vermeldt is hiertoe ontoereikend. Dit geldt ook voor het feit dat [geïntimeerde] door middel van bewijsstukken heeft aangetoond dat hij de auto in 2007 heeft gekocht; dit weerlegt immers niet de stelling van [appellante] dat zij de auto in 2008 van [geïntimeerde] (en [moeder appellante]) heeft gekocht. Voor verder bewijslevering door [geïntimeerde], bijvoorbeeld door het doen horen van getuigen, is in het kader van dit kort geding geen plaats.
4.10. Het hof merkt hierbij nog op dat door [appellante] in haar memorie van antwoord in incidenteel appel wordt aangevoerd dat de auto inmiddels door haar is verkocht. Indien deze stelling, waarop [geïntimeerde] nog niet heeft kunnen reageren, juist is, dan is de vordering tot afgifte van de auto ook om die reden niet toewijsbaar.
4.11. De conclusie is dat de eerste incidentele grief van [geïntimeerde] faalt.
4.12. Naar het oordeel van het hof zijn de proceskosten in eerste aanleg terecht gecompenseerd. Weliswaar is thans de conclusie dat geen van de vorderingen jegens [appellante] toewijsbaar is, maar de procedure in eerste aanleg is mede ingegeven door het feit dat [appellante] weigerde de schilderijen van [geïntimeerde] die bij haar in bezit waren, af te geven.
Dit betekent dat ook de tweede incidentele grief van [geïntimeerde] faalt.
4.13. Het hof zal het vonnis waarvan beroep, voor zover betrekking hebbend op de veroordeling van [appellante] om aan [geïntimeerde] de schilderijen met de nummers 3, 5 en 8 af te geven, vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] jegens [appellante] op dit punt alsnog afwijzen. Voor het overige zal het vonnis waarvan beroep, voor zover gewezen tussen [geïntimeerde] en [appellante], worden bekrachtigd.
[geïntimeerde] zal als de in het hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover betrekking hebbend op de veroordeling van [appellante] om aan [geïntimeerde] de schilderijen met de nummers 3, 5 en 8 (productie 5 bij de inleidende dagvaarding) af te geven zulks op verbeurte van een dwangsom;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] jegens [appellante] tot afgifte van de hier bedoelde schilderijen af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover gewezen tussen [geïntimeerde] en [appellante], voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] als de in het hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [appellante] op € 398,98 voor verschotten en op € 948,- voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, M.G.W.M. Stienissen en J.M.Brandenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 januari 2013.