ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ0313

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.113.771-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte in het kader van een hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 januari 2013 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de rechtsgeldigheid van een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte. De appellante, Meubel- en Revalidatiestoffeerderij B.V., was in hoger beroep gegaan tegen een beschikking van de rechtbank Breda, team kanton Tilburg, die op 30 juli 2012 was gegeven. De kern van het geschil betrof de vraag of de gehuurde ruimte als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW moest worden aangemerkt, wat zou betekenen dat de dwingendrechtelijke huuropzeggingsregeling van toepassing zou zijn, of dat artikel 7:230a BW van toepassing was, wat zou leiden tot een andere rechtsgang.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 januari 2013 werd vastgesteld dat de jurist van de verzekeringsmaatschappij niet het woord mocht voeren, omdat hij geen advocaat was. Het hof oordeelde dat het verweerschrift van de jurist niet in de beoordeling kon worden betrokken, maar dat de inhoud ervan geacht kon worden te zijn voorgelezen door de vertegenwoordigers van de appellante. Het hof heeft vervolgens de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de exploitatie van de meubelstoffeerderij en de huurovereenkomst die was gesloten tussen de betrokken partijen.

Het hof concludeerde dat de gehuurde ruimte voldeed aan de vereisten van artikel 7:290 BW, omdat er sprake was van een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening. Dit leidde tot de conclusie dat de kantonrechter ten onrechte artikel 7:230a BW had toegepast. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank en verklaarde de appellante niet-ontvankelijk in haar verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn, omdat de dwingendrechtelijke regeling van toepassing was. De kosten van het geding werden toegewezen aan de zijde van de appellante.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 31 januari 2013
zaaknummer: HV 200.113.771/01
zaaknummer eerste aanleg: 707198 OV VERZ 12-1286
in de zaak in hoger beroep van
[Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] Meubel- en Revalidatiestoffeerderij B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij],
advocaat: mr. F. Wubbena te Oosterhout,
tegen:
Meubelstoffeerderij [Meubelstoffeerderij] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [Meubelstoffeerderij],
advocaat tot 1 januari 2013: mr. [advocaat] te ‘s-Hertogenbosch.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de rechtbank Breda, team kanton Tilburg, van 30 juli 2012.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij appelrekest met producties, ingekomen ter griffie op 18 september 2012, heeft [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] twee grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking van 30 juli 2012 en het hof verzocht om die beschikking te vernietigen en opnieuw recht te doen op de wijze zoals omschreven aan het slot van het appelrekest.
2.2. Bij de griffie is op 6 november 2012 namens [Meubelstoffeerderij] een verweerschrift ingediend door mr. [jurist], jurist van [verzekeringsmaatschappij] Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. Omdat dit verweerschrift niet overeenkomstig de artikel 362 in verband met artikel 282 lid 1 en artikel 278 lid 3 Rv is ondertekend door een advocaat, kan het hof dit stuk niet als verweerschrift in de beoordeling betrekken. Dit verzuim is niet hersteld door het gegeven dat zich op 8 november 2012 mr. [advocaat], advocaat in dienst van [verzekeringsmaatschappij], heeft “gesteld”.
Zoals hierna in rechtsoverweging 2.4.4 wordt overwogen kan de inhoud van het verweerschrift alsnog in de beoordeling worden betrokken omdat dit verweerschrift geacht kan worden tijdens de mondelinge behandeling te zijn voorgelezen.
2.3.1.Het hof heeft naast de voormelde processtukken tevens kennis genomen van de brief van mr. Wubbena van 19 december 2012, waarbij hij nog een productie heeft ingezonden met het oog op de mondelinge behandeling. Mr. [jurist] voornoemd heeft ter zitting gesteld dat hij die productie niet heeft ontvangen. Mr. Wubbena heeft hierna een verzendbewijs van verzending per fax getoond. Het hof gaat er op grond van dat verzendbewijs vanuit dat de brief met productie wel verzonden in aan [Meubelstoffeerderij] op de door haar gekozen woonplaats (bij [verzekeringsmaatschappij]). Overigens heeft de productie geen rol gespeeld bij de beoordeling van de onderhavige zaak door het hof.
2.3.2.Het hof heeft voorts kennis genomen van de aantekeningen van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 24 mei 2012. Deze aantekeningen zijn door de rechtbank aan het hof gezonden en door het hof op 9 januari 2013 per fax doorgezonden aan mr. Wubbena en aan [Meubelstoffeerderij] op de door haar gekozen woonplaats. Ter zitting hebben beide partijen bevestigd dat zij de aantekeningen ontvangen hebben.
2.4.1.De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 11 januari 2013. Bij die gelegenheid zijn partijen gehoord.
Namens [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] zijn verschenen de heer [bestuurder A. van appellante] en mevrouw [bestuurder B. van appellante]. Uit het dossier blijkt dat zij als middelijk bestuurders bevoegd zijn [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] in rechte te vertegenwoordigen. De heer en mevrouw [bestuurder A. van appellante en bestuurder B. van appellante] hebben zich ter zitting laten bijstaan door mr. Wubbena voornoemd.
Namens [Meubelstoffeerderij] zijn verschenen de heer [bestuurder C. van geïntimeerde] en mevrouw [bestuurder D. van geïntimeerde]. Uit het dossier blijkt dat zij als middelijk bestuurders bevoegd zijn [Meubelstoffeerderij] in rechte te vertegenwoordigen. De heer en mevrouw [bestuurder C. van geïntimeerde en bestuurder D. van geïntimeerde] zijn ter zitting verschenen samen met de hiervoor in rechtsoverweging 2.2 genoemde mr. [jurist].
2.4.2.Aan het begin van de mondelinge behandeling is gedebateerd over de vraag of mr. [jurist] namens partijen het woord zou mogen voeren. Vanwege het bepaalde in artikel 362 in verband met artikel 279 lid 3 Rv heeft het hof mr. [jurist] niet toegestaan om het woord te voeren. Naar het oordeel van het hof volgt uit deze artikelen dat een verweerder bij een mondelinge behandeling in persoon of bij advocaat moet verschijnen. Omdat [Meubelstoffeerderij] niet bij advocaat verschenen is, gaat het hof er vanuit dat [Meubelstoffeerderij] via haar middelijk bestuurders (de heer en mevrouw [bestuurder C. van geintimeerde en bestuurder D. van geintimeerde]) in persoon verschenen is. Uit de genoemde artikelen volgt dat de partij die bij de mondelinge behandeling in hoger beroep niet bij advocaat maar in persoon verschijnt, zich mag laten bijstaan door een raadsman, mits die raadsman een advocaat is. Vast staat dat mr. [advocaat] geen advocaat is.
2.4.3.Mr. [jurist] heeft aan het begin van de mondelinge behandeling nog gewezen op het feit dat mr. [advocaat], eveneens werkzaam bij [verzekeringsmaatschappij], zich op 8 november 2012 als advocaat van [Meubelstoffeerderij] heeft gesteld. Aan dat betoog kan mr. [jurist] echter niet de bevoegdheid ontlenen om tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep het woord te voeren. Doordat een advocaat van [verzekeringsmaatschappij] zich heeft gesteld worden niet alle andere juristen van [verzekeringsmaatschappij] bevoegd om bij een mondelinge behandeling in hoger beroep op te treden. Bovendien heeft het hof voorafgaand aan de zitting het Advocatentableau geraadpleegd en blijkt dat mr. [advocaat] daar niet op staat. Mr. [jurist] heeft daarmee geconfronteerd, erkend dat mr. [advocaat] sinds 1 januari 2013 geen advocaat meer is. Enige andere advocaat heeft zich namens [Meubelstoffeerderij] niet gemeld.
2.4.4.Mr. [jurist] heeft zich ter zitting nog beroepen op “een arrest van de Hoge Raad” waaruit zou blijken dat het hem als “rechtshelper” zou zijn toegestaan om het woord te voeren. Een vindplaats heeft mr. [jurist] niet genoemd. Het hof is met een dergelijk arrest, voor zover het de situatie in hoger beroep betreft, niet bekend.
2.4.5.Ook aan de door de griffie van het hof verzonden oproep voor de mondelinge behandeling heeft mr. [jurist] niet het vertrouwen mogen ontlenen dat hij – in strijd met de wettelijke voorschriften – het woord zou mogen voeren tijdens de mondelinge behandeling. De oproep is gericht aan de door [Meubelstoffeerderij] gekozen woonplaats, ten kantore van [verzekeringsmaatschappij]. Voor zover door de verzending van die oproep door de griffie van het hof bij mr. [jurist] al de indruk is gewekt dat mr. [jurist] ter zitting het woord zou mogen voeren, had mr. Tel moeten begrijpen dat die indruk onjuist was. Mr. [jurist] moet als rechtshulpverlener geacht worden voldoende deskundigheid te hebben ten aanzien van zijn bevoegdheid in hoger beroep op te treden.
2.4.6.Op grond van het voorgaande heeft het hof na een korte onderbreking van de zitting geoordeeld dat mr. [jurist] verder niet het woord mocht voeren tijdens de mondelinge behandeling. Omdat het hof er vanuit dat [Meubelstoffeerderij] via haar middelijk bestuurders (de heer en mevrouw [bestuurder C. van geintimeerde en bestuurder D. van geintimeerde]) in persoon is verschenen, hebben de heer en mevrouw [bestuurder C. van geintimeerde en bestuurder D. van geintimeerde] wel het woord mogen voeren.
2.4.7.Met partijen is tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat het door mr. [jurist] ingediende verweerschrift beschouwd kan worden als ter zitting te zijn voorgelezen door de heer [bestuurder C. van geintimeerde]. [Bestuurder A. van appellante] is niet door de inhoud van het verweerschrift overvallen omdat zij daarvan reeds kennis heeft genomen na de indiening daarvan.
2.4.8.Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen, dus ook [Meubelstoffeerderij], uitgebreid het woord kunnen voeren over onder meer de feitelijke situatie en de relevante omstandigheden in verband met de in geding zijnde gehuurde ruimte.
2.4.9.Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof de uitspraakdatum bepaald.
3. De beoordeling
3.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a) [Meubelstoffeerderij] heeft tot 1 september 2007 aan de [vestigingsadres A.] te [vestigingsplaats A.] een meubelstoffeerderij geëxploiteerd. [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] heeft tot 1 september 2007 aan de [vestigingsadres B.] te [vestigingsplaats B.] een meubelstoffeerderij geëxploiteerd.
b) [Meubelstoffeerderij] en [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] hebben hun ondernemingen met ingang van 1 september 2007 laten fuseren en zij zijn daartoe met ingang van die datum een vof aangegaan.
c) De vof is met ingang van 1 september 2007 de bedrijfsruimte aan de [vestigingsadres A.] gaan huren van [Meubelstoffeerderij]. Bij het opstellen van de huurovereenkomst is gebruik gemaakt van het model “HUUROVEREENKOMST KANTOORRUIMTE EN ANDERE BEDRIJFSRUIMTE in de zin van artikel 7:230a BW” (model ROZ 2003).
d) Het gehuurde is in artikel 1.1 van de huurovereenkomst omschreven als: “een bedrijfsruimte met kantoor, kantine, toilet, magazijn ca., gelegen op de begane grond en een showroom/magazijn op de eerste verdieping alsmede afsluitbaar parkeerterrein”.
In artikel 1.2 van de huurovereenkomst staat dat het gehuurde door of vanwege de huurder uitsluitend zal worden bestemd om te worden gebruikt als meubelstoffeerderijbedrijf.
e) Artikel 13.3 van de tussen [Meubelstoffeerderij] en [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] gesloten vof-overeenkomst luidt als volgt:
“Bij beëindiging van de vennootschap behoudt de overblijvende vennoot het gebruiksrecht van het onroerend goed tegen de vastgestelde vergoeding. Het gebruiksrecht zal nader vastgelegd worden in een huurovereenkomst, waarin tevens een koopoptie van het pand wordt opgenomen.”
f) [Meubelstoffeerderij] en [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] hebben besloten de vof per 1 januari 2010 te laten eindigen. Zij hebben daartoe een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze vaststellingsovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“1.1 De vennootschap eindigt door ontbinding op 1 januari 2010. [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] zal de vennootschap met alle lusten en lasten voortzetten. [Meubelstoffeerderij] zal uit de vennootschap treden.
3.1 De door de vennootschap gehuurde bedrijfsruimte is (...) eigendom van [Meubelstoffeerderij]. Ingevolge het in de huurovereenkomst bepaalde zal [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] deze overeenkomst als huurder voortzetten (…).
3.2 Conform de gesloten huurovereenkomst eindigt de huur per 1 september 2011 indien deze thans zou worden opgezegd. Voor zover dit nog niet is geschied zegt [Meubelstoffeerderij] hierdoor deze huurovereenkomst op waarbij [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] de goede ontvangst van deze huuropzegging bevestigt en tevens de afwijkende vorm van opzegging (maar niet de opzegging zelf) accepteert.
3.3 [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] kan op dit moment niet aangeven of en in hoeverre zij gevolg zal geven aan deze opzegging. [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] houdt zich ter zake alle rechten voor.
g) [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] heeft medio 2011 aan [Meubelstoffeerderij] kenbaar gemaakt de huur van de bedrijfsruimte aan de [vestigingsadres A.] te [vestigingsplaats A.] de komende jaren te willen voortzetten. Vervolgens heeft overleg plaatsgevonden tussen de makelaar van [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] en de makelaar van [Meubelstoffeerderij]. De makelaar van [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] heeft daarna een concept van een nieuwe huurovereenkomst aan de makelaar van [Meubelstoffeerderij] gezonden (volgens het model voor bedrijfsruimte in te zin van art. 7:290 BW, ROZ-model 2008).
h) Bij e-mail van 23 september 2011 heeft de makelaar van [Meubelstoffeerderij] aan de makelaar van [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] meegedeeld dat de inhoud van het concept niet strookt met de gemaakte afspraken. In de e-mail worden enkele correcties geformuleerd (maar geen kanttekening gemaakt over het hanteren van het model voor bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW). De e-mail gaat dan als volgt verder:
“Graag vernemen wij binnen 2 weken na heden een akkoord op bovenstaande correctieverzoeken. indien er geen huurovereenstemming op deze essentialia wordt bereikt, zal verhuurder de bedrijfsruimte per 1 januari a.s. zelf in gebruik gaan nemen en verzoekt huurder het object leeg en bezemschoon op te leveren per die datum.”
i) De gemachtigde van [Meubelstoffeerderij] heeft zekerheidshalve namens [Meubelstoffeerderij] bij e-mail van 29 februari 2012 aan de gemachtigde van [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] nogmaals de ontruiming van het gehuurde aangezegd tegen 1 maart 2012.
3.2.1. Bij inleidend verzoekschrift van 29 februari 2012 heeft [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] de kantonrechter verzocht, voor zover thans nog van belang:
- primair: [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot verlenging van de termijn waarbinnen ontruiming moet plaatsvinden ex artikel 7:230a BW omdat sprake is van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW;
- subsidiair: de termijn, waarbinnen ontruiming van het gehuurde zou moeten plaatsvinden, te verlengen tot één jaar na het eindigen van de huurovereenkomst, derhalve tot 1 september 2012.
[Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] heeft ook nog een ander subsidiair verzoek gedaan maar dat heeft zij in eerste aanleg ingetrokken. Met zijn primaire verzoek wenst [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] vastgesteld te zien dat de dwingendrechtelijke huuropzeggingsregeling van de artikelen 7:292 en verder BW van toepassing is zodat [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij], bij gebreke van een opzegging die aan die regeling voldoet, het gehuurde voorlopig nog niet hoeft te verlaten.
3.2.2. [Meubelstoffeerderij] heeft in eerste aanleg als verweer aangevoerd dat het gehuurde geen bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW is, zodat [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] wel ontvankelijk is in zijn verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn op de voet van artikel 7:230a BW.
[Meubelstoffeerderij] heeft voorts aangevoerd dat het verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn gelet op de over en weer aanwezige belangen moet worden afgewezen.
3.3. In de beroepen beschikking van 30 juli 2012 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de gehuurde bedrijfsruimte geen bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW is maar bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW, zodat [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] ontvankelijk is in haar verzoek tot verlening van de ontruimingstermijn. De kantonrechter heeft de termijn waarbinnen de ontruiming moet plaatsvinden vervolgens met een jaar verlengd tot 1 september 2012.
3.4. Het hof stelt voorop dat tegen een beslissing van de kantonrechter op een verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn als bedoeld in artikel 7:230a BW geen hogere voorziening open staat. Dit is bepaald in artikel 7:230a lid 8 BW. Dit rechtsmiddelverbod kan volgens vaste rechtspraak echter worden doorbroken als de rechter het artikel ten onrechte heeft toegepast. [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] beroept zich daarop. Hij voert in hoger beroep door middel van zijn twee grieven aan dat het gehuurde bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW is, zodat de kantonrechter artikel 7:230a BW buiten toepassing had moeten laten en [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar verzoek tot verlening van de ontruimingstermijn. Indien die stelling van [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] juist is, doet zich een grond voor doorbreking van het appelverbod voor en kan [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] in haar hoger beroep worden ontvangen.
3.5.1. Het hof zal de twee grieven, waarin [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] zich beroept op de grond voor doorbreking van het appelverbod, gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betoogt [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] dat de gehuurde ruimte bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW is.
3.5.2. Volgens artikel 7:290 lid 2 onder a moet onder bedrijfsruimte in de zin van dat artikel worden verstaan:
“een gebouwde onroerende zaak of gedeelte daarvan, die krachtens overeenkomst van huur en verhuur bestemd is voor de uitoefening van (…) een ambachtsbedrijf, een en ander indien in de verhuurde ruimte een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is”.
Tussen partijen staat vast dat ten aanzien van de door [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] van [Meubelstoffeerderij] gehuurde ruimte sprake is van een gebouwde onroerende zaak of gedeelte daarvan, die krachtens overeenkomst van huur en verhuur bestemd is voor de uitoefening van een ambachtsbedrijf. Het geschil tussen partijen betreft de vraag of in de verhuurde ruimte “een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening” aanwezig is.
3.5.3. Volgens vaste rechtspraak kan bij ambachtsbedrijven vrij snel worden aangenomen dat sprake is van “een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening”. Daarvoor is niet vereist dat er in het gehuurde een als zodanig kenbare inrichting aanwezig is om klanten te ontvangen. Voldoende is dat “er een verkooppunt ten opzichte van het publiek is” (HR 6-2-1987, NJ 1987, 979, LJN: AG5534). Er is ook niet vereist dat het publiek zich ook daadwerkelijk in een relevante bij dat verkooppunt vervoegt. Er is alleen dan niet sprake van een verkooppunt in voormelde zin, als elke bedoeling van de ondernemer om het aan het publiek mogelijk te maken hem in het gehuurde op te zoeken ontbreekt (HR 4-10-1996, NJ 1997, 103, LJN: ZC2163). Deze rechtspraak wordt onder meer besproken door G.M. Kerpestein in Huurrecht Bedrijfsruimte, 4e druk 2009, blz. 466.
3.5.4. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling met beide partijen aan de hand van de kleurenfoto’s die als productie 3 bij het inleidende verzoekschrift zijn overgelegd, de indeling van het gehuurde en de gang van zaken bij de uitoefening van het bedrijf besproken. Tijdens deze mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het grotendeels eens zijn over de feitelijke inrichting en feitelijke gang van zaken. Het hof acht de navolgende vaststaande feiten van belang:
A. De gehuurde ruimte omvat op de begane grond een entree en achter de klapdeuren een kantoortje en een werkplaats. In die werkplaats worden de meubelstofferingswerkzaam-heden uitgevoerd. Vanuit de entree loopt een trap naar de eerste verdieping. Daar is een ruimte die door beide partijen “showroom” wordt genoemd en die in de huurovereenkomst ook als zodanig is aangeduid. In deze showroom is een groot aantal stofstalen aanwezig, deels uitgestald op toegankelijke rekken en stellingen. In deze showroom staat ook een tafel met stoelen, waar met klanten gesproken kan worden over te verrichten werkzaamheden. Tevens zijn enige planten aanwezig om de showroom te verfraaien. De foto’s zijn omstreeks februari 2012 gemaakt door [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] (kort voor indiening van het inleidende verzoekschrift) maar [Meubelstoffeerderij] heeft verklaard dat het gehuurde er bij aanvang van de huurovereenkomst vergelijkbaar uitzag.
B. Doorgaans staat op de oprit voor het pand de bedrijfsbus geparkeerd met daarop de naam van de stoffeerderij. De bedrijfsnaam is ook te lezen op het hek van het perceel en op de beglazing van het pand. De openingstijden staat tegenwoordig op de website en toen dat nog niet het geval was waren die openingstijden bevestigd op het hek van het perceel. Tevens is een bordje “ingang” geplaatst bij de toegang tot de gehuurde ruimte. Dit is volgens [Meubelstoffeerderij] gedaan om te voorkomen dat klanten die zich bij het bedrijf vervoegen, aan de zich direct daarnaast bevindende deur van de woning zouden gaan staan trekken.
C. In de entreeruimte bevindt zich onder meer een kast met flesjes vloeistof voor het onderhoud van meubels. [Meubelstoffeerderij] heeft verklaard dat de klanten doorgaans na een stofferingsopdracht het eerste flesje gratis meekregen maar voor volgende flesjes moeten betalen.
D. Meer dan de helft van de klanten is particulier en meer dan de helft van de omzet wordt behaald uit die particuliere klandizie. Dit was ook zo ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst. Veel van die klanten komen in de showroom om stofstalen te bekijken. De klanten kunnen ook stalen meenemen naar huis. Zij komen die dan op een later moment terugbrengen. Veel van de klanten komen uit de omgeving.
E. Als particuliere klanten meubels laten stofferen, worden die vaak bij de klanten opgehaald en later gestoffeerd weer thuisbezorgd. Het komt echter ook voor dat klanten kleinere te stofferen meubels zelf naar het bedrijf brengen en later zelf weer ophalen.
3.5.5. Naar het oordeel van het hof kan er bij de zojuist geschetste feitelijke situatie en werkwijze geen twijfel over bestaan dat in de gehuurde ruimte “een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening” in de in rechtsoverweging 3.5.3 bedoelde zin aanwezig is en aanwezig was bij het aangaan van de huurovereenkomst. Daarmee is aan alle vereisten van artikel 7:290 lid 2 sub a voldaan, hetgeen meebrengt dat op de huurovereenkomst het huurregime van de artikelen 7:290 en verder BW van toepassing is.
3.5.6. Door [Meubelstoffeerderij] is nog aangevoerd dat het bestemmingsplan ter plaatse geen detailhandel toestaat. Deze stelling is door [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] gemotiveerd betwist en door [Meubelstoffeerderij] vervolgens niet onderbouwd. Alleen al om deze reden voert deze stelling van [Meubelstoffeerderij] niet tot een andere uitkomst.
3.5.7. Door [Meubelstoffeerderij] is verder gewezen op het feit dat partijen de huurovereenkomst hebben opgesteld aan de hand van een model voor bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW. Ook dat betoog kan [Meubelstoffeerderij] niet baten. Artikel 7:291 BW staat eraan in de weg dat partijen de huuropzeggingsregeling van de artikelen 7:292 en verder BW omzeilen door te “kiezen” voor artikel 7:230a BW.
3.5.8. Het voorgaande brengt mee dat de grieven van [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] doel treffen. De kantonrechter heeft ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 7:230a BW. Er is dus sprake van een grond voor doorbreking van het appelverbod. Het hof zal de beroepen beschikking, waarin het primaire verzoek van [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] ten onrechte is afgewezen, vernietigen.
Het hof zal, opnieuw rechtdoende, dat primaire verzoek alsnog toewijzen.
3.6. Het voorgaande brengt mee dat [Meubelstoffeerderij] als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding in eerste aanleg moet dragen. Het hof zal [Meubelstoffeerderij] daarom veroordelen in die kosten.
3.7. [Meubelstoffeerderij] wordt als de in het ongelijk gestelde partij tevens veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt de door de rechtbank Breda, team kanton Tilburg, tussen partijen gegeven beschikking van 30 juli 2012 en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verklaart [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] niet-ontvankelijk in haar verzoek tot verlenging van de termijn waarbinnen ontruiming moet plaatsvinden ex artikel 7:230a BW, omdat sprake is van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW;
- veroordeelt [Meubelstoffeerderij] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] tot op heden begroot op € 109,-- aan vast recht en op € 400,-- aan salaris gemachtigde;
veroordeelt [Meubelstoffeerderij] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [Meubel- en Revalidatiestoffeerderij] tot op heden begroot op € 666,-- aan vast recht en op € 1.788,-- aan salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.B.N. Keizer, J.M. Brandenburg, en J. van der Steenhoven en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2013.