ECLI:NL:GHSHE:2013:BY8723

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
K12/0247
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beklag wegens meineed in getuigenverhoor

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 januari 2013 uitspraak gedaan in een beklagprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Klager, wonende te Breda en vertegenwoordigd door mr. N. van Schaik, diende een klaagschrift in tegen de beslissing van de officier van justitie te Middelburg om niet over te gaan tot vervolging van beklaagde wegens vermeende meineed. Klager beschuldigde beklaagde van meineed tijdens een getuigenverhoor op 25 januari 2011, waarin beklaagde verklaarde over zijn kennis van seksueel misbruik door pater X in verschillende plaatsen en zijn contacten met de congregatie van Y. Klager stelde dat beklaagde op vier punten niet waarheidsgetrouwe verklaringen had afgelegd.

Het hof heeft vastgesteld dat de verklaringen van beklaagde op de vier aangevoerde punten niet concreet genoeg waren en voor meerdere interpretaties vatbaar zijn. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor het plegen van meineed. De verklaring van beklaagde, die de basis vormde voor het beklag, was niet zodanig dat deze als leugenachtig kon worden aangemerkt. Het hof heeft ook het verzoek van de advocaat tot nader onderzoek afgewezen, aangezien de verklaring van beklaagde vaststond en nader onderzoek geen verandering zou kunnen brengen in de beoordeling.

De beslissing van het hof is dat het beklag wordt afgewezen, waarmee de eerdere beslissing van de officier van justitie wordt bevestigd. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in zaken van meineed en de rol van de rechter in het beoordelen van getuigenverklaringen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling strafrecht
Klachtnummer: K12/0247
Beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 januari 2013 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:
[klager],
wonende te Breda,
hierna te noemen: klager,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht,
over de beslissing van de officier van justitie te Middelburg tot het niet vervolgen van:
[beklaagde],
hierna te noemen: beklaagde,
wegens meineed.
De feitelijke gang van zaken.
Op 21 december 2011 heeft klager aangifte gedaan van meineed, beweerdelijk gepleegd door beklaagde.
Op 8 maart 2012 is door de officier van justitie aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat niet kan worden vastgesteld dat beklaagde een leugenachtige verklaring heeft afgelegd.
Hierop is namens klager bij schrijven van 11 mei 2012 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 14 mei 2012, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 11 juli 2012 het hof geraden het beklag af te wijzen.
Op 9 oktober 2012 is bepaald dat de zaak op 27 november 2012 inhoudelijk zal worden behandeld.
Op 27 november 2012 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klager en zijn advocaat. Door de advocaat van klager is tijdens het verhoor in raadkamer primair de vervolging van beklaagde, subsidiair nader onderzoek bepleit.
De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag.
De beoordeling.
Klager deed op 21 december 2011 aangifte van meineed, beweerdelijk gepleegd door beklaagde in een door hem op 25 januari 2011 als getuige afgelegde verklaring bij de rechtbank Middelburg. Het getuigenverhoor van beklaagde vond plaats in het kader van een civiele procedure, strekkende tot schadevergoeding aan een slachtoffer van [pater X.], die in 1990 door de rechtbank Middelburg is veroordeeld voor het plegen van ontuchtige handelingen met minderjarigen. Klager stelt ook één van de slachtoffers van genoemde pater te zijn geweest.
Klager is van oordeel dat beklaagde tijdens het gewraakte getuigenverhoor over een viertal onderwerpen meinedig heeft verklaard:
a. zijn wetenschap van het misbruik door genoemde [pater X.] in [plaats1];
b. (de vorm van) zijn contacten met de congregatie van [congregartie Y];
c. zijn wetenschap van het misbruik door die [pater X.] in [plaats2];
d. het moment waarop seksueel misbruik voor het eerst ter sprake is gekomen in de bisschoppenconferentie.
Klager heeft daarbij, zoveel mogelijk geconcretiseerd in tijd en situatie, betoogd dat beklaagde ten aanzien van elk van die punten niet juist heeft verklaard en heeft gesteld dat zulks als meinedig moet worden aangemerkt.
In het bewuste proces-verbaal getuigenverhoor luiden de gedeelten waarin beklaagde verklaart over de bedoelde onderwerpen als volgt:
a. “Van gepleegd misbruik in [plaats1] heb ik pas achteraf heel vaag iets gehoord en ik ken geen details en weet dus ook niet of er een onderzoek heeft plaatsgevonden en of er stappen zijn ondernomen.”
b. “Functioneel heb ik geen contact met de congregatie omdat die autonoom is. Dat kan anders zijn als een lid van de congregatie wordt aangesteld als priester in een parochie van het bisdom en dat is een keer geweest in een parochie in de buurt van Rotterdam, maar niet in [plaats1].”
c. “Inmiddels weet ik dat [pater X.] zich in [plaats2] schuldig heeft gemaakt aan misbruik van kinderen, maar daar heb ik in die jaren nooit iets van gehoord.”
d. “Seksueel misbruik kwam pas expliciet in de bisschoppenconferentie ter sprake in het begin van de jaren ’90, aanvankelijk naar aanleiding van incidentele gevallen in de Verenigde Staten en vervolgens omdat zich ook in Nederland enkele gevallen hadden voorgedaan.”
Het hof overweegt als volgt:
Het hof stelt voorop dat het beklag ziet op de beschuldiging van meineed tijdens het getuigenverhoor van 25 januari 2011. Derhalve is in het kader van de onderhavige beklagzaak enkel de inhoud van het bovenvermelde proces-verbaal van belang.
Het hof stelt vast dat beklaagde op alle vier de bovengenoemde punten een verklaring heeft afgelegd die op voor het bewijs cruciale onderdelen niet concreet (genoeg) is en/of voor meerdere interpretaties vatbaar is, waarbij het hof nog opmerkt dat beklaagde zich niet zodanig concreet heeft uitgedrukt in tijd en situatie als waarvan de klacht uitgaat. Er is, kort gezegd, onvoldoende bewijs voor het plegen van meineed. Nu, zoals gezegd, de verklaring van 25 januari 2011 de grondslag is voor de beoordeling of er sprake is van meineed en het gegeven dat die verklaring intussen vast staat, kan nader onderzoek daarin geen verandering brengen, wordt ook het subsidiaire verzoek van de advocaat tot nader onderzoek afgewezen.
Gelet op het vorenstaande wordt het beklag afgewezen.
De beslissing.
Het hof wijst het beklag af.
Aldus gegeven door
mr. J.P.F. Rijken, voorzitter,
mr A. de Lange en mr. F. van Es,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, griffier,
op 15 januari 2013.