GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 3 januari 2013
Zaaknummer: HV 200.108.532/01
Zaaknummer eerste aanleg: 112345 / FA RK 11-1758
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N.H.J. van der Pluijm,
wonende te [woonplaats],
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. L.C.M. Muris.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Roermond van 21 maart 2012.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 juni 2012, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking, voor wat betreft de wijziging van de hoogte van de partneralimentatie, te vernietigen.
2.2. Bij verweerschrift tevens houdende incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 24 juli 2012, heeft de man verzocht het hoger beroep van de vrouw, zo nodig onder verbetering van gronden, als ongegrond af te wijzen en de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te wijzigen in die zin dat de man met ingang van 1 januari 2012 maandelijks een bedrag van € 541,-- aan partneralimentatie verschuldigd zal zijn.
2.2.1. Bij verweerschrift in incidenteel appel met productie, ingekomen ter griffie op 28 september 2012, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidentele beroep/grieven, althans dit beroep/deze grieven af te wijzen als rechtens ongegrond en/of onbewezen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 november 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Van der Pluijm;
- de man, bijgestaan door mr. Muris.
2.3.2. Het hof heeft de minderjarige [zoon A.] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 31 oktober 2012. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4. Partijen hebben ter zitting in hoger beroep ermee ingestemd de inhoud van de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 12 november 2012, ingekomen ter griffie op 13 november 2012, buiten beschouwing te laten.
In het principaal en incidenteel appel
3.1. Partijen zijn op 12 mei 1995 te Venray gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [A.] (hierna: [zoon A.]), op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats];
- [B.] (hierna: [dochter B.]), op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats];
- [C.] (hierna: [dochter C.]), op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats].
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2. Bij beschikking van 22 maart 2006 heeft de rechtbank Roermond tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 3 april 2006 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van bovengenoemde kinderen, telkens bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 500,-- per kind per maand, telkens vermeerderd met het bedrag van iedere uitkering die krachtens geldende wetten of regelingen ten behoeve van die minderjarigen kan of zal worden verleend.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank verder bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw moet voldoen een bedrag van € 1.400,-- bruto per maand.
3.3. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man om de bijdrage in kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen te maximeren op € 1.673,70 (€ 557,90 per kind) per maand afgewezen.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank verder de beschikking van de rechtbank Roermond van 22 maart 2006 met ingang van 1 januari 2011 gewijzigd en de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw nader vastgesteld op een bedrag van € 566,-- per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2012 en voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De bijdragen voor bovengenoemde kinderen en de vrouw belopen ingevolge de wettelijke indexering op dit moment € 565,15 per kind per maand respectievelijk € 573,36 per maand.
3.4. Partijen kunnen zich met de beslissing van de rechtbank voor wat betreft de wijziging in de hoogte van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5. De grieven van partijen betreffen -zakelijk weergegeven - :
- de ingangsdatum van de wijziging van de eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage;
- de draagkracht van de man.
3.6. Tussen partijen is in geschil op welke datum de wijziging van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw moet ingaan.
3.6.1. De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte de verlaging van de bijdrage in haar levensonderhoud heeft laten ingaan per 1 januari 2011. De vrouw is van mening dat de bijdrage in haar levensonderhoud gewijzigd kan worden met ingang van de datum van de beschikking d.d. 21 maart 2012, dan wel met ingang van de datum van de indiening van het inleidend verzoekschrift zijdens de man d.d. 9 november 2011. De vrouw stelt zich op het standpunt dat ten behoeve van de rechtszekerheid van de alimentatiegerechtigde de onderhoudsbijdrage niet zonder meer met terugwerkende kracht kan worden verlaagd en dat hier behoedzaam mee dient te worden omgegaan. De vrouw verzet zich met klem tegen een wijziging met terugwerkende kracht, temeer daar de door de man tot op heden betaalde bijdragen volledig door de vrouw en kinderen zijn verteerd. De vrouw is van mening dat het feit dat de man pas op 9 november 2011 de wijzigingsprocedure aanhangig heeft gemaakt, voor zijn rekening en risico dient te komen. De vrouw heeft hieraan ter zitting in hoger beroep toegevoegd dat zij van meet af aan de man op de mogelijkheid tot het indienen van een wijzigingsverzoek bij de rechtbank heeft gewezen. De vrouw heeft ter zitting van het hof erkend dat zij ervan op de hoogte was dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden zijdens de man. De vrouw betwist echter dat zij van de financiële consequenties voor haar onderhoudsbijdrage op de hoogte was. De vrouw heeft - desgevraagd - ter zitting van het hof verklaard dat de man in de periode van 1 januari 2011 tot aan de datum van de bestreden beschikking maandelijks een bedrag van € 2.200,-- ter zake partner- en kinderalimentatie heeft voldaan.
3.6.2. De man erkent dat hij tot 9 november 2011 heeft gewacht met het indienen van het verzoekschrift tot wijziging van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, maar hij heeft dit gedaan om de vrouw te sparen. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij in 2009 aan de vrouw heeft laten weten dat hij was ontslagen. De vrouw had er daarom rekening mee kunnen houden dat de door de man te betalen onderhoudsbijdrage verlaagd zou kunnen worden. De man heeft om zijn alimentatieverplichtingen na te kunnen komen geld van zijn moeder geleend. De man heeft het tekort over 2010 via het LBIO voldaan. Vervolgens betaalde de man vanaf januari 2011 maandelijks een bedrag van € 2.200,-- aan de vrouw ter zake partner- en kinderalimentatie. De vrouw wist waarom dit bedrag lager was en heeft tot 30 augustus 2011 geen actie ondernomen; op die datum schakelde de vrouw het LBIO in. De man meende dat partijen overeenstemming hadden bereikt over de verlaging van de partneralimentatie. De man heeft er toen uiteindelijk voor gekozen om op 9 november 2011 het verzoekschrift tot wijziging in te dienen. De man is dan ook van mening dat het niet meer dan terecht is, dat gezien het vorenstaande, de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2011 moet worden verlaagd. De man heeft hieraan ter zitting in hoger beroep toegevoegd dat wanneer de terugwerkende kracht wordt teruggedraaid er een nieuwe schuld voor de man ontstaat ter zake achterstallige onderhoudsbijdragen. De man is van mening dat bij de vaststelling van de ingangsdatum van de wijziging gekeken moet worden naar de redelijkheid.
3.6.3. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit de toelichting op artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de parlementaire geschiedenis volgt dat de rechter vrij is de ingangsdatum te bepalen op een dag gelegen voor de uitspraak, op de dag van de uitspraak of - als sprake is van een relevante toekomstige verandering - na de uitspraak.
Met de vrijheden van de rechter om de ingangsdatum te bepalen is niet verenigbaar een regel inhoudende dat als uitgangspunt geldt dat die ingangsdatum dient te worden vastgesteld op de datum van indiening van het verzoekschrift (vgl. HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185).
3.6.4. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechter de vrijheid om de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage op een datum te bepalen die hem, afhankelijk van de omstandigheden, het meest geraden voorkomt.
Het hof ziet in onderhavig geval aanleiding de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage op de datum van de indiening van het verzoekschrift te bepalen. De man heeft weliswaar met ingang van 1 januari 2011 een lagere onderhoudsbijdrage aan de vrouw voldaan, maar de man mocht er - naar het oordeel van het hof - niet van uitgaan dat er sprake was van een uitdrukkelijke overeenstemming om de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw te verlagen. Het had op de weg van de man gelegen om een verzoekschrift tot wijziging van de onderhoudsbijdrage(n) in te dienen op het moment dat de man meende dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden, die herziening van de onderhoudsbijdrage(n) rechtvaardigde. Het hof is van oordeel dat nu de man dit heeft nagelaten, de financiële gevolgen hiervan voor zijn rekening en risico dienen te komen. Het hof stelt vast dat de man uiteindelijk op 9 november 2011 een verzoekschrift tot wijziging heeft ingediend bij de rechtbank. Het hof is van oordeel dat de vrouw vanaf die datum rekening kon houden met een lagere onderhoudsbijdrage. Het hof is daarom van oordeel dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw heeft bepaald op 1 januari 2011. Grief 6 van de vrouw slaagt derhalve.
3.7. De behoefte en de behoeftigheid van de vrouw is in hoger beroep niet in geschil.
3.8. De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de bij beschikking van 22 maart 2006 vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van vrouw te blijven voldoen. De vrouw heeft dit betwist.
3.9. Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
3.10. Ter zitting in hoger beroep zijn partijen overeengekomen dat bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met een fiscaal jaarinkomen van € 127.786,-- inclusief de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW en waarop de fiscale bijtelling van de auto reeds in mindering is gebracht.
De incidentele grief B van de man, voor zover deze ziet op zijn inkomen, behoeft geen verdere bespreking meer.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting,
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
Onkostenvergoeding
3.11. De vrouw voert aan dat de rechtbank bij het inkomen van de man ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem ontvangen onkostenvergoeding ad € 150,-- per maand. De rechtbank acht het ten onrechte redelijk dat de man deze kosten aanwendt ter bestrijding van zijn verwervingskosten, zijnde (een deel van) de fiscale bijtelling van de auto van de man. De vrouw heeft hieraan ter zitting van het hof toegevoegd dat aan de door de man overgelegde verklaring van zijn werkgever geen betekenis dient te worden toegekend. De vrouw stelt daartoe dat deze verklaring dateert van 20 juli 2012 en door de werkgever van de man is afgegeven hangende deze alimentatieprocedure. De vrouw voert verder aan dat de motivering van de rechtbank om deze onkostenvergoeding niet als verkapt netto inkomen aan te merken, innerlijk tegenstrijdig is. De vrouw stelt zich op het standpunt dat in de draagkrachtberekening van de man rekening dient te worden gehouden met de onkostenvergoeding van € 150,-- per maand, nu dit als verkapt netto inkomen is aan te merken. De vrouw voert aan dat de man niet heeft aangetoond dat tegenover de door de man ontvangen onkostenvergoeding reële kosten staan. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat de man de zakelijke kosten - zoals door hem benoemd in zijn verweerschrift - bij zijn werkgever kan declareren.
3.11.1. De man voert hiertegen aan dat met de onkostenvergoeding van € 150,-- per maand geen rekening moet worden gehouden, aangezien zijn functie als commercieel directeur ook niet declarabele onkosten met zich brengt. Te denken valt aan parkeergelden, stomerijkosten, kleding, verteer en dergelijke. De man stelt verder dat hij heeft aangetoond dat de auto van de zaak hem € 558,-- per maand aan belasting kost. Ervan uitgaande dat de man de zakelijke kilometers bij zijn werkgever zou kunnen declareren schat de man dat een privé auto hem inclusief brandstof, verzekering, wegenbelasting en onderhoud maximaal € 275,-- per maand zou kosten. Anders dan de rechtbank oordeelt is de man van mening dat hij door middel van de verklaring van zijn werkgever wel heeft aangetoond dat hij van zijn werkgever in deze (dure) auto moet rijden. Uit deze verklaring volgt ook dat de man ter zake van de voor hem met zijn huidige auto gepaard gaande kosten € 150,-- per maand aan compensatie ontvangt.
3.11.2. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Uit het Rapport Alimentatienormen (hierna: het Tremarapport) volgt dat onkostenvergoedingen niet bij het inkomen worden opgeteld, tenzij deze als bovenmatig moeten worden aangemerkt. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de onkostenvergoeding (gedeeltelijk) als verkapt inkomen is aan te merken. Daarbij zal rekening moeten worden gehouden met het feit dat meestal niet precies is aan te geven waaruit de maandelijkse beroepskosten bestaan. Gelet op de functie van de man als commercieel directeur en de hoogte van de door hem ontvangen onkosten-vergoeding van € 150,--, is het hof van oordeel dat deze vergoeding niet als bovenmatig is aan te merken. Het hof zal derhalve bij het inkomen van de man geen rekening houden met de door de man ontvangen onkostenvergoeding. Grief 3 van de vrouw faalt.
Wwb-normbedrag
Het hof houdt rekening met het op de Wet werk en bijstand (Wwb) gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten (niet in geschil):
€ 1.443,-- aan hypotheekrente;
€ 95,-- aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten (niet in geschil):
€ 154,-- aan basispremie en aan aanvullende premie Zorgverzekeringswet (ZVW)
minus € 45,-- zijnde het in het Wwb-normbedrag begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Kosten zorgregeling
3.12. Ter zitting in hoger beroep zijn partijen overeengekomen dat bij de becijfering van de aan de zorgregeling verbonden verblijfskosten rekening gehouden dient te worden met vier weken vakantie en dat een omgangsweekend bestaat uit twee dagen. Het hof zal bij de berekening van de kosten zorgregeling rekening houden met 26 weekenden, inclusief de weekenden die de kinderen in de vakanties bij de man doorbrengen en vier weken vakantie van vijf dagen. Het hof houdt rekening met een forfaitair bedrag van € 5,-- per kind per dag. Gelet hierop becijfert het hof de aan de zorgregeling verbonden verblijfskosten op een bedrag van € 90,-- per maand. Grief 2 van de vrouw en de incidentele grief A van de man behoeven geen verdere bespreking meer.
Lijfrenteverzekering
3.13. De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het - mede gelet op de hoogte van het inkomen van de man - redelijk is om rekening te houden met een pensioenvoorziening / premie lijfrente van de man van € 1.000,-- per maand.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw en kinderen dient te prevaleren boven het treffen van een pensioen /lijfrente-voorziening, aangezien de vrouw van deze onderhoudsbijdragen afhankelijk is. De vrouw acht de door de man getroffen pensioenvoorzieningen bovenmatig. De vrouw is verder van mening dat aan de zijde van de man geen enkele noodzaak is tot het treffen van en dergelijke pensioenvoorziening gezien het feit dat:
- de man een deel toekomt van het door hem opgebouwde ouderdomspensioen bij Nationale Nederlanden en Philips;
- conform artikel 5.2. van het echtscheidingsconvenant een levensverzekering aan de man is toegescheiden;
- de man uiteindelijk aanspraak kan maken op een aanzienlijke erfenis, waarmee de man ruimschoots in zijn eigen oude dag kan voorzien. De vader van de man is reeds overleden en de moeder van de man is zeer vermogend.
3.13.2. De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De man heeft gesteld en aangetoond dat hij bij zijn huidige werkgever geen pensioen opbouwt. Uit het echtscheidingsconvenant volgt dat de tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioenrechten van de man bij Philips en Nationale Nederlanden door conversie zijn verevend. De man heeft verder aangetoond dat de jaarruimte € 19.522,82 per jaar bedraagt. Omdat deelname aan het pensioenfonds van de werkgever van de man voor de man erg ongunstig zou uitpakken, zijn de man en zijn werkgever overeengekomen het salaris van de man met € 1.500,-- te verhogen, zodat de man in eigen beheer een oudedagsvoorziening kon treffen. De man acht de door hem getroffen pensioenvoorziening alleszins redelijk.
De man voert verder aan dat de door de vrouw genoemde levensverzekering dient ter aflossing van de hypotheek.
De man is van mening dat met het geld van zijn moeder, met welk geld zij bij haar leven mag doen en laten wat zij wil, in deze geen rekening mag worden gehouden.
3.12.3. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Het hof stelt naar aanleiding van de overgelegde stukken vast dat er bij de man sprake is van een aanzienlijk pensioengat, hetgeen de vrouw niet heeft betwist. Voorts staat onweersproken vast dat de door de man opgebouwde pensioenrechten bij Nationale Nederlanden en Philips bij echtscheiding gedeeltelijk aan de vrouw zijn uitbetaald teneinde een conversie te realiseren.
Daar komt bij dat uit de door de man overgelegde considerans pensioenregeling d.d. 10 juni 2010 volgt dat de werkgever aan de man een maandelijkse compensatie betaalt van € 1.500,-- ter zake zijn pensioen. Alle omstandigheden in aanmerking nemende is het hof van oordeel dat de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening heeft kunnen houden met een bedrag van € 1.000,-- per maand ter zake de pensioenvoorziening / premie lijfrente van de man. Het hof acht dit bedrag, gelet op het vorenstaande en gelet op de hoogte van het inkomen van de man, alleszins redelijk. Grief 1 van de vrouw faalt.
Rente en aflossing schulden
Extra hypothecaire lening ad € 50.000
3.13. De vrouw voert aan dat de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met een rentelast van € 250,-- per maand inzake de extra hypothecaire lening van € 50.000,--. De vrouw stelt daartoe dat de man in eerste aanleg niet heeft aangetoond de hypothecaire lening bij de ING-Bank te zijn aangegaan teneinde consumptieve huwelijkse schulden, dan wel schulden verband houdende met de echtscheiding te voldoen. Hiervan blijkt ook niets uit de inhoud van het echtscheidingsconvenant. Daarenboven heeft de man nagelaten aan te tonen dat met deze hypothecaire geldlening ook daadwerkelijk de door de man opgevoerde schulden zijn betaald. De vrouw stelt verder dat de rechtbank ten onrechte voldoende aannemelijk heeft geacht dat de man destijds onvoldoende liquide middelen heeft gehad om deze kosten te voldoen. De vrouw betwist dit met klem, nu dit evenmin door de man is aangetoond.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat de man de verhuiskosten en de herinrichtingskosten van de vrouw heeft voldaan, echter dit bedroeg een bedrag van circa € 2.000,-- en niet de door de man gestelde € 10.000,-.
Ervan uitgaande dat de door de man opgevoerde schulden nahuwelijkse schulden betreffen, stelt de vrouw zich op het standpunt dat met de maandelijkse lasten van deze lening in de draagkrachtberekening van de man geen rekening dient te worden gehouden. De vrouw stelt daartoe dat de noodzaak tot het aangaan van deze geldlening ontbreekt en de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw dient te prevaleren boven de nahuwelijkse schulden. Voor zover er wel rekening wordt gehouden met deze rentelast, stelt de vrouw zich op het standpunt dat - naar aanleiding van de overgelegde jaaropgave van de ING-bank - met een bedrag van € 200,-- per maand aan rente rekening dient te worden gehouden.
3.13.1. De man voert hiertegen aan dat partijen bij echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat de man in het kader van de boedelscheiding aan de vrouw een bedrag van € 129.000,-- verschuldigd was. De man heeft dit bedrag aan de vrouw voldaan en in eerste instantie voornoemd bedrag van zijn moeder geleend, omdat de vrouw dit geld per direct nodig had voor de aanschaf van een woning. Uit het echtscheidingsconvenant volgt verder dat de hypotheek op de voormalige echtelijke woning destijds € 292.000,-- bedroeg. De man heeft nadien een andere hypotheek afgesloten en daarmee op de lening aan zijn moeder tot een bedrag van circa € 33.000,-- afgelost. De man heeft thans twee hypothecaire geldleningen van in totaal € 483.000,- ( € 433.000,-- + € 50.000,--). De rente over de lening van € 50.000,-- is fiscaal niet aftrekbaar. Van dit bedrag heeft de man consumptieve huwelijkse schulden, dan wel schulden verband houdende met de echtscheiding voldaan, zoals de herinrichtingskosten en een belastingaanslag van de man van zijn tijd als ZZP’er. De man heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat hij na afloop van het huwelijk van partijen een gedeelte van het PGB van [zoon A.] en [dochter B.] heeft moeten terugbetalen. De man stelt zich op het standpunt dat het PGB gedurende het huwelijk van partijen is verteerd. De man is van mening dat voldoende vast is komen te staan dat hij een bedrag van € 50.000,-- heeft moeten lenen om aan voornoemde verplichtingen te kunnen voldoen. De man erkent dat de niet aftrekbare rente van de extra hypothecaire lening bij de ING-bank € 200,-- per maand bedraagt.
3.13.2. Het hof overweegt dat bij de berekening van de draagkracht in beginsel rekening wordt gehouden met alle schulden die zijn aangegaan vóór de totstandkoming van de alimentatieverplichting, tenzij een schuld onnodig is aangegaan (vgl. HR 11 juli 2008, NJ 2008, 402). Het hof stelt naar aanleiding van het verhandelde ter zitting vast dat de door de man gestelde schulden bestaande uit een PGB- schuld inzake [zoon A.] en [dochter B.] ad € 14.000,-- en de naheffingsaanslag van de man over zijn tijd als ZZP-er ad € 38.794,-- als huwelijkse schulden zijn te kwalificeren. Voorts stelt het hof vast dat de vrouw het bestaan van deze schulden niet heeft betwist. Het hof stelt verder naar aanleiding van het verhandelde ter zitting vast dat de vrouw niet betwist dat de man de verhuiskosten en de herinrichtingskosten van de vrouw heeft voldaan. Voorts staat vast dat de man een bedrag van € 129.000,-- in het kader van de boedelscheiding aan de vrouw heeft voldaan.
Het hof acht het, gelet op het vorenstaande, voldoende aannemelijk dat de man een bedrag van € 50.000,-- heeft moeten lenen om voornoemde schulden te kunnen voldoen. Daar komt bij dat uit de overgelegde jaaropgave van de ING-Bank d.d. februari 2010 volgt dat de man daadwerkelijk een bedrag van € 2.399,88 ter zake de hypotheekrente heeft voldaan. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man daarom rekening houden met de door de man betaalde rente van € 200,-- per maand, nu partijen het erover eens zijn dat de rechtbank - gelet op voormelde jaaropgave van de ING-bank - ten onrechte rekening heeft gehouden met een bedrag van € 250,-- per maand. Grief 4 van de vrouw faalt gedeeltelijk.
Schuld aan moeder van de man
3.14. De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een bedrag van € 250,-- per maand ter zake de aflossing op de lening van de moeder van de man ad € 14.500,--. De man heeft nagelaten aan te tonen dat hij deze lening heeft aangewend voor de voldoening van de kinder- en partneralimentatie gedurende 10,5 maanden werkloosheid in 2009 en 2010. De vrouw is van mening dat de man voldoende liquide middelen en inkomsten ter beschikking stonden teneinde de kinder- en partneralimentatie te blijven voldoen, zoals de ontslagvergoeding welke de man heeft ontvangen, de WW-uitkering alsmede de spaar(saldi) ad € 12.313,-- op de bankrekeningen van de man en de inkomsten uit het eigen bedrijf van de man. Nu de man ook reeds ten tijde van zijn ontslag in 2009 een wijziging van de onderhoudsbijdrage had kunnen vragen, doch dit heeft nagelaten, acht de vrouw het in strijd met de rechtszekerheid dat rekening wordt gehouden met de maandlast van € 250,-- ter zake voornoemde schuld.
3.14.1. De man heeft hiertegen aangevoerd dat de vrouw niet betwist dat de man 10,5 maanden werkloos is geweest. De man stelt dat zijn WW-uitkering € 2.831,-- per maand bedroeg en zijn maandelijkse kosten inclusief de onderhoudsverplichtingen € 6.350,-- per maand bedroegen. De man is medio april 2010 weer gaan werken en kwam toen met zijn nieuwe salaris na aftrek van alle kosten maandelijks nog een bedrag van € 2.669,-- tekort. De man heeft daarom een bedrag van € 14.500,-- geleend om te voorkomen dat hij niet meer aan zijn onderhouds-verplichtingen kon voldoen. De man heeft daarnaast op zijn spaargeld ingeteerd. De man heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat hij tot november 2009 een ontslagvergoeding heeft ontvangen van 3,5 maandsalaris.
3.14.2. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Onweersproken staat vast dat de man ervoor heeft gekozen ook na zijn werkloosheid zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw en de minderjarige kinderen van partijen grotendeels, te weten tot een bedrag van € 2.200,-- te blijven voldoen, in plaats van een wijzigingsverzoek in te dienen bij de rechtbank.
Het hof acht het verder voldoende aannemelijk dat de man door zijn werkloosheid van bijna één jaar in combinatie met het grotendeels blijven voldoen van de op hem rustende onderhoudsverplichtingen en het doorlopen van zijn vaste lasten, in liquiditeitsproblemen is komen te verkeren en dat hij ter overbrugging daarvan een bedrag van zijn moeder heeft geleend. Daar komt bij dat uit de overgelegde transactieoverzichten volgt dat de man daadwerkelijk op deze schuld een bedrag van € 250,-- per maand aflost. Het hof acht het, gelet op het vorenstaande, redelijk om bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening te houden met de aflossing op deze lening. Grief 5 van de vrouw faalt.
Vaststelling van de alimentatie
3.15. Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 6.939,-- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten:
- de hiervoor genoemde toepasselijke heffingskortingen;
- de hypotheekrente betreffende de woning van de man.
- het eigenwoningforfait, welk forfait het hof becijfert op € 2.794,--, waarbij het hof een WOZ-waarde van € 508.000,-- in aanmerking heeft genomen, nu partijen overeenstemming hebben bereikt over deze WOZ-waarde. De incidentele grief B van de man, voor zover deze ziet op de in aanmerking te nemen WOZ-waarde behoeft geen verdere bespreking meer.
3.16. Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 3.038,-- per maand. Daarvan is 70% beschikbaar voor de betaling van kinderalimentatie en 60% beschikbaar voor de betaling van een partneralimentatie.
3.17. In hoger beroep is niet in geschil dat de man de draagkracht heeft om de huidige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen - welke thans € 577,90 per kind per maand bedraagt te voldoen - zodat een totaalbedrag van afgerond € 1.674,-- in mindering op zijn draagkracht voor het betalen van partneralimentatie moet worden gebracht.
3.18. Ten aanzien van de door de man te betalen partneralimentatie overweegt het hof het volgende. Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekeninghoudend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om € 737,-- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van vrouw.
Met het betalen van deze onderhoudsbijdrage is de grens van de draagkracht van de man bereikt. Grief 7 van de vrouw slaagt.
3.19. Het vorenstaande leidt ertoe dat het principaal appel van de vrouw gedeeltelijk slaagt en het incidenteel appel van de man faalt. De beschikking waarvan beroep zal worden vernietigd.
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Roermond van 21 maart 2012, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Roermond van 22 maart 2006 ;
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 737,-- per maand met ingang van 9 november 2011, te vermeerderen met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2012, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.C.G. Brants, E.L. Schaafsma-Beversluis en W.Th.M. Raab en in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2013.