In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van een vonnis van de rechtbank Limburg. De appellant, wonende in Thailand, had een incident ingeleid tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis. Dit vonnis betrof de verdeling van een beperkte gemeenschap tussen twee broers die gezamenlijk panden hadden geëxploiteerd. De rechtbank had bepaald dat aan de geïntimeerde een bedrag van € 15.130,73 zou worden uitbetaald, terwijl de appellant recht had op € 34.213,99, beide bedragen vermeerderd met de helft van de opgebouwde depotrente. De appellant voerde aan dat het bestreden vonnis berustte op juridische en feitelijke misslagen, onder andere met betrekking tot eerdere vonnissen en de aanwezigheid van andere deelgenoten in de zaak.
Het hof oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van een evidente juridische of feitelijke misslag die schorsing van de tenuitvoerlegging rechtvaardigde. De argumenten van de appellant werden niet als voldoende overtuigend beschouwd om de primaire vordering tot schorsing toe te wijzen. Ook de subsidiaire vordering tot het stellen van zekerheid werd afgewezen, omdat de belangenafweging in het voordeel van de geïntimeerde uitviel. Het hof veroordeelde de appellant in de proceskosten van het incident en verwees de hoofdzaak naar de rol voor memorie van grieven. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 maart 2013.