6.4.1.Het hof stelt voorop, dat bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenoemde gevolgencriterium (artikel 7: 681 lid 2 sub b BW) maatstaf is, of mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht. De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor de toewijzing van een vordering als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
6.4.2.Het hof onderscheidt de volgende, door partijen aangevoerde, omstandigheden:
-
de leeftijd van [geïntimeerde]
was ten tijde van het einde van de arbeidsovereenkomst 59 jaar oud.
-
de duur van het dienstverband
[geïntimeerde] is vanaf 1 februari 1996 bijna 15 jaar in dienst geweest van [appellante]. Daarvóór is [geïntimeerde] van 1 februari 1988 tot 30 juni 1995, dus 7 jaar en 5 maanden in dienst van [appellante] geweest.
-
het functioneren van [geïntimeerde]
heeft steeds goed gefunctioneerd.
-
opzegging in risicosfeer [appellante]
De opzegging wegens bedrijfseconomische redenen ligt in de risicosfeer van [appellante].
[geïntimeerde] heeft (in zijn eerste grief) bezwaar gemaakt tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellante] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een sterke bedrijfseconomische noodzaak was tot inkrimping van het personeelsbestand en verder tegen de overweging dat de inkomsten daardoor zo sterk gedaald waren dat de onderneming in 2010 sterk verliesgevend was, met eveneens een sterk verliesgevende prognose voor 2011.
Dit bezwaar van [geïntimeerde] wordt verworpen. [appellante] heeft aan de hand van de in eerste aanleg en in hoger beroep overgelegde financiële gegevens voldoende aangetoond dat het aantal klanten dat luxe haarden koopt sedert de crisis in 2008 sterk is gedaald en dat dientengevolge de omzet in 2009 met 30% is gedaald. Ten tijde van het aanvragen van de ontslagvergunning werd verwacht dat in 2010 een gelijke omzetdaling als in 2009 zou plaatsvinden. (Gebleken is inmiddels dat in 2010 een omzetverlies van 20% is geboekt en dat in dat jaar verlies is geleden.) De verwachting voor 2011 was ten tijde van het aanvragen van de ontslagvergunning dat geen omzetherstel zou optreden en dat bij gelijkblijvend beleid een groot verlies geleden zou worden. (Gebleken is inmiddels dat de omzet over 2011 is gedaald, maar dat wel weer winst werd gemaakt.) Dat onder dergelijke omstandigheden door [appellante] in 2010 is overgegaan tot inkrimping van het personeelsbestand wegens onvoldoende aanbod van werk en wegens kostenbesparing is alleszins te rechtvaardigen en overigens aan haar beleid overgelaten.
-
positie [geïntimeerde] op de arbeidsmarkt
Gelet op de leeftijd van [geïntimeerde] en zijn eenzijdig arbeidsverleden was ten tijde van de opzegging te voorzien dat het voor [geïntimeerde] niet heel eenvoudig zou zijn om snel een nieuwe baan te vinden. Het hof onderschrijft de overweging dienaangaande van de kantonrechter. Ten tijde van de ingang van het ontslag viel echter niet te verwachten dat de positie van [geïntimeerde] op de arbeidsmarkt een onmogelijke was. Dit volgt ook uit het door [geïntimeerde] overgelegde ‘werkverkenner resultaat’ waarin de kans op werk voor een expeditiemedewerker van 45 jaar en ouder die 6 tot 12 maanden werkloos is, in de provincie Noord-Brabant redelijk was in september 2011. De betekenis van de stelling van [appellante] dat de kans op werk voor een logistiek medewerker, ouder dan 45 jaar en 12 maanden of meer werkloos, in de provincie Gelderland in januari 2013 redelijk is, ontgaat het hof.
-
inkomensachteruitgang; pensioenschade
Vast staat dat [geïntimeerde] er in inkomen op achteruit is gegaan gezien zijn werkloosheidsuitkering. [geïntimeerde] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij enige pensioenschade lijdt.
-
door [appellante] getroffen voorzieningen
Vast staat dat [geïntimeerde] is vrijgesteld - naar hij stelt gedwongen - van werk tot het moment van zijn ontslag. Afgezien daarvan zijn er geen voorzieningen door [appellante] getroffen. [appellante] heeft wel gesteld dat zij bij ‘concullega’s’ heeft rond gevraagd of zij werk voor [geïntimeerde] hadden, maar dat kan bij gebreke van een nadere onderbouwing niet als een serieuze inspanning om [geïntimeerde] elders te plaatsen worden gezien.
[appellante] heeft geen vergoeding aan [geïntimeerde] aangeboden. [appellante] heeft gesteld dat zij niet in staat was om een afvloeiingsregeling te treffen voor zeven werknemers.
[appellante] heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aangetoond dat zij geen ruimte had voor het verstrekken van een vergoeding. De overgelegde financiële stukken vermelden een aanzienlijk eigen vermogen in 2009 en 2010 (€ 685.414,= resp. € 601.205,=). Dat duidt er zonder nadere onderbouwing - die ontbreekt - niet op dat het aanbieden van enige vergoeding onmogelijk of onverantwoord was. Of [appellante] daarvoor had kunnen of moeten reserveren, zoals de kantonrechter heeft overwogen, acht het hof daarbij van minder belang. Grief 1 van [appellante] faalt op dit punt.
-
scholing
Aan [geïntimeerde] is gedurende zijn dienstverband door [appellante] geen scholing aangeboden met uitzondering van het behalen van een heftruckcertificaat. De kantonrechter heeft geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] om opleiding gevraagd heeft en dat [geïntimeerde] kennelijk tevreden is geweest met de functie die hij had. [geïntimeerde] heeft hiertegen (in zijn tweede grief) bezwaar gemaakt.
Voorafgaand aan de beslissing van [appellante] om te reorganiseren heeft [appellante] geen scholing aangeboden, maar [geïntimeerde] heeft daar kennelijk ook niet om gevraagd. De niet-scholing dient wat dat betreft te worden beoordeeld als een neutrale omstandigheid. Echter, op het moment dat [appellante] besloot tot reorganisatie en zij ging streven naar een beëindiging van het dienstverband met [geïntimeerde], had zij zich dienen te realiseren dat zijn kansen op de arbeidsmarkt gering waren. Het had vanaf dat moment op de weg van [appellante] gelegen om minst genomen met [geïntimeerde] te bespreken of scholing daarin verbetering kon brengen en om samen te onderzoeken op welke wijze de arbeidsmarktpositie van [geïntimeerde] door of vanwege [appellante] kon worden verbeterd. [appellante] heeft niets gedaan op dit punt.
6.4.3.Het hof komt op grond van alle, hiervoor omschreven, omstandigheden van het geval tot de conclusie dat, met name gelet op de voorzienbaar beperkte kansen van [geïntimeerde] op de arbeidsmarkt ten tijde van de ingang van het ontslag gezien zijn leeftijd en eenzijdige werkervaring, alsmede de lange duur van het dienstverband bij [appellante], van [appellante] meer had mogen worden verwacht dan een vrijstelling van werk. Aan [appellante] kan verweten worden dat zij zich niet heeft ingespannen om [geïntimeerde] aan ander werk te helpen. Derhalve zijn de gevolgen van de opzegging voor [geïntimeerde] te ernstig in vergelijking met het belang van [appellante] bij opzegging. Dit maakt dat het hof evenals de kantonrechter de opzegging als kennelijk onredelijk beoordeelt. Grief 1 van [appellante] faalt ook in zoverre.