Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 221758 HA ZA 10-1310)
2.Het geding in hoger beroep
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
primair€ 363.750,25 en
subsidiair€ 93.944,41 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 september 2010 en met een bedrag van € 3.137,81 per maand vanaf 1 september 2010 met wettelijke rente, minus de op 15 juni 2010 van SPH ontvangen betaling van € 22.203,73, een en ander tot de volledige betaling van de vordering van de bank op [directeur van SPH], welke vordering onherroepelijk in rechte is vastgesteld op € 755.654,45 en welke inclusief wettelijke rente per 1 september 2010 € 1.925.846,12 bedraagt, met veroordeling van SPH in de proceskosten, en een en ander voor recht te verklaren.
De bank legt aan haar vordering ten grondslag dat SPH op grond van een ten tijde van de beslaglegging door de bank op 9 juli 2001 met [directeur van SPH] bestaande rechtsverhouding geldbedragen aan [directeur van SPH] is verschuldigd, welke bedragen SPH vanwege dat derdenbeslag aan de bank moet betalen. Deze rechtsverhouding houdt enerzijds in het verrichten van werkzaamheden als bestuurder van SPH en anderzijds het namens SPH verrichten van werkzaamheden als bestuurder van SPC. De
primairevordering is gegrond op de stelling dat beide voormelde bestuurstaken tot heden (het hof begrijpt: tot 1 september 2010, de dag waarop de conclusie van eis in deze renvooiprocedure is genomen) door [directeur van SPH] zijn verricht. De
subsidiairevordering berust op de stelling dat die bestuurstaken (op grond van de hiervoor geciteerde r.o. 4.5.4. van het arrest van dit hof van 7 april 2009) in de periode van 13 september 2002 tot en met 31 december 2004, een periode van twee jaren, drie maanden en achttien dagen, door [directeur van SPH] werden verricht.
Bij het beroepen eindvonnis heeft de rechtbank de door SPH verstrekte inlichtingen onvoldoende geoordeeld en de
primairevordering toegewezen in de vorm van een verklaring voor recht dat SPH het primair gevorderde bedrag aan de bank verschuldigd is.
In de bestreden rechtsoverweging heeft de rechtbank de vraag behandeld of [directeur van SPH] ook na 31 december 2004 (als bestuurder van SPH) zijn bestuurstaak in SPC heeft voortgezet. Ter beantwoording van die vraag heeft de rechtbank, nu SPH anders dan de bank die vraag ontkennend beantwoordde, aan SPH op grond van art. 22 Rv bevolen inlichtingen te verstrekken over feiten die bij uitstek bij SPH bekend zijn, teneinde de bank aanknopingspunten voor bewijslevering te verschaffen. Daarmee heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof (en anders dan SPH in de toelichting op de grief betoogt) geenszins de bewijslast (op SPH gelegd en aldus) omgekeerd. De rechtbank overweegt, integendeel, in r.o. 3.10 dat de bewijslast op de bank rust, doch dat SPH voor bewijslevering door de bank aanknopingspunten dient te verstrekken. Om die reden faalt de grief in zoverre.
SPH stelt dat [directeur van SPH] per 1 augustus 2001 in verband met gezondheidsklachten door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders op non-actief is gesteld (productie 1 mvg), dat in de periode januari 2005 tot en met juni 2005 de heer [heer A.] bestuurder van SPH was, dat vanaf 20 juni 2005 tot en met 2008 mevrouw [mevrouw 1.] bestuurder was en dat vanaf begin 2008 mevrouw [mevrouw 2.] het betsuur van SPH op zich heeft genomen.
Wat de periode van 13 september 2002 tot en met 31 december 2004 betreft heeft SPH bij conclusie van antwoord sub 5 (onder verwijzing naar een door SPH zelf uitgebrachte dagvaarding van 15 november 2007 sub 14; productie 1 bij die conclusie) gesteld dat tussen partijen in confesso is dat SPH over die periode een fictief salaris aan [directeur van SPH] is verschuldigd. Dit impliceert dat SPH heeft erkend dat [directeur van SPH] in voormelde periode bestuurder van SPH was. Op deze erkenning kan SPH op grond van het bepaalde in art. 154 Rv, zonder toelichting die evenwel ontbreekt, in hoger beroep niet terugkomen. Voor zover dat al anders zou zijn dient op grond van die stelling van SPH zelf in elk geval te worden aangenomen, en gaat ook het hof daar vanuit, dat [directeur van SPH] van 13 september 2002 tot en met 31 december 2004 bestuurder van SPH was. Dat uit
“geen enkel stuk blijkt dat (…) [directeur van SPH] een onbeperkte en onvoorwaardelijke bevoegdheid tot het besturen van SPH had of heeft”doet daaraan niet af.
subsidiairevordering van de bank toewijsbaar is.
primairevordering betoogt SPH in de toelichting op grief 4 voorts, naar het hof begrijpt, dat aan de onder 4.5.1. omschreven situatie met ingang van januari 2005, dan wel 26 januari 2010 of 24 maart 2010 een einde is gekomen, omdat [directeur van SPH] toen geen bestuurder meer was van SPH.
- in het onherroepelijke arrest van dit hof van 17 juli 2007 is in r.o. 4.6. overwogen dat (in de procedure die tot dat arrest leidde) gesteld noch gebleken is dat [directeur van SPH] niet langer bestuurder van SPH was;
- [directeur van SPH] heeft in januari 2009 nog als directie de jaarrekening van SPH ondertekend;
- in een beschikking van de rechtbank Breda van 10 december 2009 staat, op grond van een mededeling ter zitting van [directeur van SPH] zelf, vermeld dat [directeur van SPH] feitelijk directeur van SPH is gebleven, terwijl die functie formeel is overgenomen door zijn echtgenote.
Deze feiten heeft SPH ook in hoger beroep niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist. Om die reden is ook het hof van oordeel dat als door SPH onvoldoende gemotiveerd betwist als vaststaand moet worden aangenomen dat [directeur van SPH] ook na 31 december 2004 bestuurder van SPH is gebleven (en werkzaamheden voor SPC heeft verricht), behoudens door SPH te stellen omstandigheden waaruit het tegendeel kan volgen.
De enkele feiten voorts dat [directeur van SPH] op 26 januari 2010 failliet is verklaard en (naast AOW) een inkomen van € 285,83 per maand zou genieten uit hoofde van een dienstbetrekking bij een derde impliceren niet dat om die redenen een einde zou moeten zijn gekomen aan de rechtsverhouding tussen SPH en [directeur van SPH] (op grond waarvan SPH aan [directeur van SPH] een vergoeding verschuldigd is). Bij dit oordeel betrekt het hof ook dat SPH erkent (conclusie van antwoord sub 13) dat [directeur van SPH] nog hand- en spandiensten voor SPH verricht en dat SPH geen stukken over legt (bijvoorbeeld een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders) waaruit blijkt dat de door haar genoemde personen op de door haar genoemde momenten tot bestuurder zijn benoemd, terwijl [directeur van SPH] niet meer als zodanig optreedt.
“bestuurstaken op zich hebben genomen”leidt niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat aan de rechtsverhouding tussen SPH, SPC en [directeur van SPH] als hiervoor in r.o. 4.5.4.2. beschreven, een einde is gekomen.
€ 37.000,-- (voor 13 maanden werken voor SPC door [directeur van SPH] als bestuurder van SPH). Het hof verwijst naar de onder de feiten geciteerde rechtsoverweging 4.5.7. van het arrest van 7 april 2009. Aldus heeft SPH de hoogte van de primaire vordering van de bank onvoldoende weersproken en faalt ookonderdeel b) van de grief.