4.5.Tegen de beslissingen van de kantonrechter om zich bevoegd te achten van de vordering van [appellant], die woonachtig is in België, kennis te nemen en de toepasselijkheid van Nederlands recht op de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [Uitzendbureau] BV zijn geen grieven gericht. Regels van internationale rechtsmacht zijn echter van openbare orde tenzij het zaken betreft die ter vrije bepaling van partijen staan en waarin een forumkeuze is toegestaan. Het hof merkt op dat zich bij de door [appellant] in hoger beroep overgelegde stukken het vonnis bevindt van de Arbeidsrechtbank te Antwerpen van 27 maart 2012, waarin [Uitzendbureau] BV in een procedure tegen [appellant] een aantal vorderingen heeft geformuleerd die grotendeels dezelfde onderwerpen kennen als de vorderingen van [appellant] in de huidige procedure. Voornoemde Belgische procedure is voorts aangevangen bij inleidende dagvaarding van 16 september 2010,terwijl de procedure bij de kantonrechter is aangevangen bij inleidende dagvaarding van 25 juli 2011. In dit geval deed zich derhalve een situatie voor als bedoeld in artikel 27 lid 2 EEX-Verordening (nr. 44/2001). Deze bepaling staat niet ter vrije bepaling van partijen en is derhalve in beginsel van openbare orde. Nu echter ten tijde van de beoordeling in hoger beroep de procedure voor de Arbeidsrechtbank Antwerpen is beëindigd, mist artikel 27 lid 2 EEX-Verordening inmiddels toepassing.
Partijen hadden zich in plaats daarvan op de inhoud van het gewezen vonnis kunnen beroepen. Dit vonnis komt immers op grond van artikel 33 EEX-Verordening in beginsel in aanmerking voor erkenning. Geen der partijen heeft echter een beroep gedaan op het gezag van gewijsde. Ambtshalve toepassing daarvan staat het hof niet vrij.
4.6.1.De eerste grief heeft betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] geen arbeidsovereenkomst met [Interim] Interim BVBA had en dus in dienst is gebleven bij [Uitzendbureau]. Ter toelichting heeft [appellant] uitsluitend betoogd dat hij wel degelijk in dienst is getreden bij [Interim] Interim BVBA. Hij heeft daartoe gewezen op allerlei stukken hem verstrekt door of namens [Interim] Interim BVBA.
4.6.2.De grief faalt. In de relatie tussen [Interim] Interim BVBA en [appellant] is door de Belgische rechter onherroepelijk vastgesteld dat tussen deze beide entiteiten geen arbeidsovereenkomst bestaan heeft. De juistheid van die beslissing staat op grond van artikel 36 EEX-Vo als zodanig niet meer ter beoordeling van de Nederlandse rechter, echter uitsluitend in de relatie tussen de daarbij betrokken partijen. Dat volgt ook uit het bepaalde in de artikelen 27 lid 1 en 34 lid 3 en lid 4 EEX-Vo. In die zin is het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot de betekenis van de Belgische uitspraken (Arbeidsrechtbank 16 februari 2010 en Arbeidshof 22 maart 2011) in dit rechtsgeding gevoerd tussen [appellant] en [Uitzendbureau] BV onjuist, nu de in artikel 33 EEX-Vo bedoelde erkenning immers slechts betrekking heeft op een tussen dezelfde partijen gevoerd rechtsgeding. Anderzijds moet worden vastgesteld dat de door [appellant] thans aangevoerde feiten en omstandigheden geen andere zijn dan die welke ook zijn aangevoerd in voornoemde Belgische procedures, terwijl hij evenmin enig argument heeft aangevoerd waarom de beslissing van de Belgische rechter en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen onjuist zouden zijn. Met die vaststelling mede in het licht van het verweer van [Uitzendbureau] BV moet derhalve worden geoordeeld dat [appellant] volstrekt onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om het oordeel dat tussen hem en [Interim] Interim BVBA sedert 1 mei 2007 een arbeidsovereenkomst heeft bestaan (en derhalve niet meer tussen hem en [Uitzendbureau] BV) te kunnen rechtvaardigen. Waar [appellant] geen (andere) feiten of omstandigheden heeft gesteld, die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat met [Uitzendbureau] BV sedert 26 juni 2007 geen arbeidsovereenkomst meer bestond, gaat ook het hof uit van het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [Uitzendbureau] BV tot het moment waarop [appellant] zelf ontslag heeft genomen.
4.7.1.De tweede grief ziet op het oordeel van de kantonrechter dat het concurrentiebeding tussen [appellant] en [Uitzendbureau] is blijven bestaan ook na 30 april 2007. Ter toelichting op de grief heeft [appellant] uitsluitend gesteld dat hij per 1 mei 2007 in dienst is getreden bij [Interim] Interim BVBA.
4.7.2.De grief faalt op dezelfde grond als de eerste grief.
4.8.1.De derde grief heeft de strekking te betogen dat de werkzaamheden van [appellant] reeds voorafgaand aan en in ieder geval met ingang van 26 juni 2007 in belangrijke mate zijn gewijzigd. Daarbij is bovendien overleg gevoerd tussen partijen, waarbij is overeengekomen dat [appellant] zijn werkzaamheden zou gaan verrichten vanuit [Interim] Interim BVBA. Dat leidde ertoe dat zijn standplaats werd gewijzigd alsmede de door hem bediende markt. Een dergelijke situatie is in zijn visie niet te vergelijken met een stilzwijgende verlenging van de arbeidsovereenkomst. Aldus [appellant].
4.8.2.Ook deze grief faalt. Allereerst onderschrijft het hof het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot de (afwezigheid van de) noodzaak om ingeval van verlenging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd opnieuw een concurrentiebeding overeen te komen. Verder is van belang dat een dergelijke noodzaak zich ook eerst voordoet, indien sprake zou zijn van een zwaarder drukken van het betreffende concurrentiebeding. Niet alleen is dat niet door [appellant] aangevoerd, maar zelfs als zou moeten worden aangenomen dat hij dit niettemin bedoeld heeft te stellen, dan nog is dat niet voldoende toegelicht. Zijn functie is immers niet gewijzigd en evenmin heeft de beweerdelijke wijziging van standplaats (door [Uitzendbureau] BV overigens uitdrukkelijk betwist) een gevolg gehad voor de territoriale werking van het concurrentiebeding. Voor zover [appellant] in zijn betoog ook nog het oog heeft op het relatiebeding overweegt het hof dat ook daarin geen wijziging, laat staan een verzwaring valt te ontwaren, nu dat relatiebeding reeds ziet op alle bestaande relaties van [Uitzendbureau] BV en niet (uitsluitend) op de door [appellant] bediende relaties.
4.9.1.De vierde grief stelt tenslotte aan de orde de vraag of [appellant] niet (volkomen) terecht de arbeidsovereenkomst met [Uitzendbureau] BV met onmiddellijke ingang heeft opgezegd, zodat [Uitzendbureau] BV jegens hem schadeplichtig is. [appellant] stelt, onder verwijzing naar zijn opzeggingsbrief van 20 maart 2009, dat [Uitzendbureau] BV hem een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen. [appellant] heeft daarin, kort gezegd, gewezen op het nalaten van [Interim] BVBA om hem zogenaamde loonbrieven te verstrekken sedert mei 2007 alsmede de te lage maandelijkse provisiebetalingen in vergelijking tot het loon waarop hij aanspraak kon maken.
4.9.3.Ook deze grief faalt. [appellant] dient voldoende te stellen om te worden toegelaten tot bewijslevering van zijn stelling dat er sprake is van een dringende reden. [appellant] heeft in het licht van de betwisting door [Uitzendbureau] BV dat zij tekort is geschoten in het tijdig betalen van het verschuldigde loon, zijn stellingen op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt. Hij heeft zelfs nagelaten aan te geven welke vordering uit hoofde van nog verschuldigd loon hem zou toekomen. Ook het enkel overleggen van een beperkt aantal loonbrieven is onvoldoende om aan te tonen dat [Uitzendbureau] BV in dat opzicht tekort is geschoten. Dat hij ooit eerder om deze loonbrieven heeft verzocht is bovendien niet gesteld. Het algemeen geformuleerde bewijsaanbod kan aan dit alles niet afdoen, omdat van [appellant] verwacht mag worden dat hij het beweerdelijk tekortschieten van [Uitzendbureau] BV om (tijdig) het overeengekomen loon te betalen en hem tijdig loonbrieven te verschaffen voldoende feitelijk onderbouwt.
4.9.4.[appellant] heeft tenslotte nog verzocht om het concurrentiebeding te matigen. Hij stelt daartoe dat hij de afgelopen jaren vooral vanuit België heeft geopereerd, zodat het niet billijk is om hem aan het beding, dat gericht is op het verbieden van concurrerende werkzaamheden in [plaats] en omgeving, te houden. Bovendien is de looptijd van het beding ongebruikelijk lang. Zijn kennis van de markt zal alsdan achterhaald zijn zodat hij op achterstand zal staan, omdat zijn contacten zijn verouderd.
4.9.5.Het verzoek tot matiging van het concurrentiebeding eerst gedaan bij memorie van grieven van 15 januari 2013 zal worden afgewezen bij gebrek aan belang. Tussen partijen staat vast dat de arbeidsovereenkomst door opzegging van [appellant] in ieder geval is geëindigd op 3 april 2009. De looptijd van het concurrentiebeding bedraagt drie jaar na afloop van de arbeidsovereenkomst. Dat leidt tot de conclusie dat het beding zijn werking op het moment van het verzoek tot matiging reeds had verloren. Andere gronden voor matiging van het concurrentiebeding hierin gelegen dat [appellant] door overtreding ervan boetes heeft verbeurd, zijn niet gesteld.