4.4.De vrouw heeft vier grieven aangevoerd tegen het vonnis. Het hof zal in het onderstaande beoordelen in hoeverre deze grieven leiden tot aanpassing van de beslissingen die de voorzieningenrechter heeft genomen. Het hof bespreekt eerst de beslissingen die hiervoor onder IV, V en VI zijn weergegeven. Daarna komen achtereenvolgens de beslissingen II, I en III aan bod.
Vorderingen V en VI: het hypotheekrecht op de onroerende zaken en het pandrecht op de Bentley.
4.5.1.De man heeft in zijn pleitnota in eerste aanleg (alinea’s 2 en 3) uiteengezet dat de hiervoor in rechtsoverweging 4.1 sub f genoemde hypotheekrechten zijn verleend tot zekerheid voor hetgeen de man aan de vrouw verschuldigd is “uit hoofde van het arrest gewezen door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (…) van eenendertig augustus tweeduizendtien (…) voor het geval en in zoverre dat arrest in stand zal blijven”. Volgens de man is de titel voor de hypotheekverlening vervallen met de vernietiging van het arrest van het hof door de Hoge Raad, zodat de hypotheekrechten moeten worden doorgehaald. Met betrekking tot het in rechtsoverweging 4.1 sub f genoemde pandrecht op de Bentley heeft de man in de pleitnota (alinea’s 4 en 5) een vergelijkbare stelling ingenomen.
4.5.2.In rechtsoverweging 4.6 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat met de vernietiging van het arrest van het hof door de Hoge Raad het uit hoofde van dat arrest gevestigde hypotheekrecht en pandrecht teniet zijn gegaan zodat de vrouw mee moet werken aan doorhaling van het hypotheekrecht en de vrouw verplicht is om schriftelijk te verklaren dat het pandrecht geëindigd is.
4.5.3.De vrouw heeft de stelling van de man dat het hypotheekrecht en het pandrecht alleen waren verleend voor het geval het arrest van het hof van 31 augustus 2010 in stand zou blijven, niet betwist. De vrouw is in haar memorie van grieven ook niet opgekomen tegen rechtsoverweging 4.6 van het beroepen vonnis en tegen de toewijzing van de vorderingen V en VI. Het vonnis blijft dus op deze onderdelen in stand. Overigens begrijpt het hof uit alinea 20 van de door de man genomen memorie van antwoord dat de vrouw al aan deze veroordelingen heeft voldaan.
Vordering IV: de op grond van het arrest van 31 augustus 2010 gelegde executoriale beslagen.
4.6.1.De man heeft opheffing gevorderd van de executoriale beslagen die de vrouw op grond van het arrest van 31 augustus 2010 heeft gelegd op vijf onroerende zaken van de man. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de rechtsgrond voor deze executoriale beslagen is vervallen met de vernietiging van het arrest van 31 augustus 2010 en dat vrouw nog geen actie heeft ondernomen tot doorhaling van deze executoriale beslagen. Op grond van deze overwegingen heeft de voorzieningenrechter in het dictum van het beroepen vonnis deze executoriale beslagen opgeheven.
4.6.2.De vrouw heeft in de toelichting op grief 3 aangevoerd dat zij het executoriale beslag heeft laten doorhalen op 28 juni 2013, de datum waarop het beroepen vonnis gewezen is, en dat de voorzieningenrechter dus ten onrechte heeft overwogen dat zij geen actie heeft ondernomen.
4.6.3.Deze grief leidt niet tot vernietiging van het beroepen vonnis. Toen de voorzieningenrechter zijn onderzoek sloot en de zaak in staat van wijzen kwam, had de vrouw de executoriale beslagen nog niet laten doorhalen. Het hof acht het daarom juist dat de voorzieningenrechter de beslagen heeft opgeheven. Dit onderdeel van het vonnis blijft dus in stand.
Vordering II: het verbod om ten laste van de man conservatoir beslag te leggen op de bankrekeningen van [Holding B.V. geïntimeerde]
4.7.1.In het hiervoor in rechtsoverweging 4.1 sub i genoemde beslagrekest heeft de vrouw onder meer verlof gevraagd om ten laste van de man conservatoir derdenbeslag te mogen leggen onder: “De besloten vennootschap [Holding B.V. geïntimeerde] (…) en wel op alle gelden en/of geldswaarden van verweerder die zij onder zich heeft of zal krijgen waaronder alle tegoeden onder haar lopende rekening bij de ING Bank te [woonplaats 1] onder banknummer [rekeningnummer 1].” Dit verlof is verleend.
4.7.2.De man heeft aangevoerd dat het beslagrekest en daarmee het beslagverlof onzuiver is geformuleerd omdat een conservatoir derdenbeslag alleen mogelijk is op vorderingen die de beslagdebiteur (in dit geval: de man) heeft of zal verkrijgen op de derde-beslagene (in dit geval: [Holding B.V. geïntimeerde]), terwijl het verlof mede is gevraagd en verkregen voor het leggen van beslag op de tegoeden van [geïntimeerde] Holding bij ING Bank. De man heeft erop gewezen dat de vordering die [Holding B.V. geïntimeerde] uit hoofde van haar bankrekening heeft op ING Bank, niet behoort tot het vermogen van de man, zodat de vrouw voor de door haar gepretendeerde vordering op de man geen derdenbeslag kan leggen onder ING Bank.
4.7.3.De voorzieningenrechter heeft naar aanleiding van dit betoog van de man overwogen dat de man, als bestuurder en (indirect) enig aandeelhouder van [Holding B.V. geïntimeerde], geacht moet worden bij dit onderdeel van zijn vordering voldoende belang te hebben. De voorzieningenrechter heeft verder overwogen:
“De vrouw heeft het beslagverlof ten aanzien van de lopende rekening van de vennootschap bij de ING bank tot op heden niet geëffectueerd maar indien zij hiertoe over zou gaan zou de vennootschap ten onrechte worden geraakt. Ook deze vordering wordt dus toegewezen.”
4.7.4.Grief 1 houdt onder meer in dat de voorzieningenrechter ten onrechte (of onvolledig) heeft vastgesteld dat de vrouw het conservatoir beslag voor zover dat ziet op de lopende rekening van de vennootschap bij de ING bank nog niet heeft geëffectueerd. In de toelichting op dit onderdeel van grief 1 voert de vrouw het volgende aan:
“Het is duidelijk en niet voor discussie vatbaar dat de vrouw uitsluitend beslag heeft gelegd op gelden die op rekening van de ING van [Holding B.V. geïntimeerde] die verschuldigd zijn aan de man. Dit beslag was tijdens de zitting op 20 juni 2013 wel degelijk geëffectueerd. Het was de man bekend dat het beslag uitsluitend doel trof op de gelden die op de lopende rekening van de ING bij [Holding B.V. geïntimeerde] stonden geparkeerd.”
4.7.5.De man heeft in de memorie van antwoord aangevoerd dat de vrouw, anders dan zij in de memorie van grieven doet voorkomen, nog geen beslag heeft gelegd onder ING Bank op de bankrekening van [geïntimeerde] Holding. Volgens de man staat het beslagverlof een dergelijk onjuist beslag ten onrechte toe, zodat de voorzieningenrechter de vrouw op goede gronden heeft verboden dat beslag te leggen.
4.7.6.Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat zij het beslag op de bankrekening van [geïntimeerde] Holding, waarvoor het beslagverlof haar de bevoegdheid lijkt te geven, al heeft gelegd. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende betwist dat er voor een dergelijk beslag tot zekerheid van haar vordering op de man geen grond aanwezig is, aangezien de vordering die [Holding B.V. geïntimeerde] uit hoofde van haar bankrekening heeft op ING Bank, niet behoort tot het vermogen van de man.
Het hof zal dit onderdeel van het beroepen vonnis dus in stand laten.
Vordering I: opheffing van de conservatoire beslagen.
4.8.1.Vordering I strekt tot opheffing van de conservatoire beslagen die de vrouw tot zekerheid voor de door haar gestelde vorderingen op de man bij exploten van 6 juni 2013 heeft laten leggen onder [Holding B.V. geïntimeerde] en op de aandelen in Stichting Administratiekantoor [geïntimeerde].
4.8.2.De voorzieningenrechter heeft naar aanleiding van deze vordering overwogen dat, nu de Hoge Raad het arrest van dit hof van 31 augustus 2010 heeft vernietigd, het vonnis van de rechtbank [woonplaats 2] van 1 september 2004 tot uitgangspunt moet worden genomen. Volgens de voorzieningenrechter moet hij zijn vonnis in beginsel afstemmen op dat bodemvonnis, ook als dat nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. De voorzieningenrechter heeft in dit verband verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2000, NJ 2001, 407. Volgens de voorzieningenrechter moet er om deze reden voorshands van uit worden gegaan dat het door de vrouw ingeroepen recht, op grond waarvan zij de conservatoire beslagen heeft gelegd, ondeugdelijk is in de zin van artikel 705 lid 2 Rv.
4.8.3.De vrouw is hier tegen opgekomen in het kader van haar grieven 1 en 2. Zij voert aan dat het vonnis van 1 september 2004 nog niet in kracht van gewijsde is gegaan (de procedure is immers verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) en dat uit het vonnis van 1 september 2004 dus niet mag worden afgeleid dat het door de vrouw ingeroepen recht ondeugdelijk is.
4.8.4.In zoverre zijn de grieven van de vrouw terecht voorgedragen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2013:AV1559, is het hof van oordeel dat de door de voorzieningenrechter aan het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2000 ontleende maatstaf niet onverkort heeft te gelden in het onderhavige geval waarin - anders dan in de zaak van 19 mei 2000 het geval was - de voorzieningenrechter heeft te beslissen over een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag, die erop is gebaseerd dat de vordering tot verzekering waarvan dit beslag is gelegd, door de bodemrechter in eerste aanleg is afgewezen, terwijl tegen dat vonnis nog een hoger beroep aanhangig is. 4.8.5.In dat verband komt naast het stelsel van de wet en de wetgeschiedenis onder meer betekenis toe aan eerdere rechtspraak van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld:
- dat de enkele omstandigheid dat de beslaglegger zijn vordering nog niet aannemelijk heeft kunnen maken, niet noodzakelijk tot opheffing van het ter verzekering van die vordering gelegde conservatoire beslag behoeft te leiden (HR 20 maart 1959, NJ 1959, 246);
- dat bij de beoordeling van een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag de wederzijdse belangen van partijen dienen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken (HR 14 juni 1996, nr. 16008, NJ 1997, 481).
4.8.6.Tegen deze achtergrond heeft de Hoge Raad in genoemd arrest van 30 juni 2006 geoordeeld dat een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag op de grond dat de vordering tot verzekering waarvan dat beslag is gelegd, door de bodemrechter in eerste aanleg is afgewezen, in het geval tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld, niet zonder meer moet worden toegewezen, ook niet onder het voorbehoud van kennelijke misslagen in de uitspraak van de bodemrechter. Ook in een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen. De omstandigheid dat de bodemrechter in eerste aanleg in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wél te worden meegewogen.
4.8.7.Het hof overweegt tegen deze achtergrond het volgende over het vonnis van de bodemrechter van 1 september 2004. De man heeft in dat geding in eerste aanleg het verweer gevoerd dat de vrouw het convenant van 20 december 1998 bij het aanvullende convenant van 25 november 1999 heeft bevestigd in de zin van artikel 3:54 lid 1 BW en dat daarom haar vorderingen moeten worden afgewezen. In het vonnis van 1 september 2004 is dat verweer gehonoreerd en op die grond heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw afgewezen. Door partijen zijn in de onderhavige kortgedingprocedure niet alle tussenarresten overgelegd die het hof in het hoger beroep tegen dat bodemvonnis heeft gewezen. Het hof moet er in dit kort geding echter vanuit gaan dat de vrouw in dat hoger beroep een grief heeft gericht tegen die door de rechtbank gehanteerde afwijzingsgrond en dat die grief gehonoreerd is door het hof. Anders zou het hof niet in het vervolgarrest van 31 augustus 2010 de vorderingen van de vrouw ten dele hebben toegewezen.
Het hof moet er op grond van de beschikbare gedingstukken verder vanuit gaan dat de man tegen de verwerping door het hof van zijn op artikel 3:54 lid 1 BW gebaseerde verweer ofwel geen cassatiemiddel heeft gericht, ofwel een cassatiemiddel dat in rechtsoverweging 4.5 van het arrest van de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 lid 1 RO verworpen is. Dit brengt mee dat het hof er in het onderhavige kort geding voorshands vanuit moet gaan dat de afwijzigingsgrond die de rechtbank in het vonnis van 1 september 2004 heeft gehanteerd, niet langer aan de orde is. Aan dat vonnis kan dus geen steun worden ontleend voor de stelling van de man dat het door de vrouw ingeroepen recht, op grond waarvan zij de conservatoire beslagen heeft gelegd, ondeugdelijk is.
4.8.8.Het hof moet er verder op grond van het arrest van dit hof van 31 augustus 2010 voorshands vanuit gaan dat bij de totstandkoming van het convenant is uitgegaan van een waarde van de ondernemingen van de man van fl. 4.000.000,-- (€ 1.815.120,86) terwijl de werkelijke waarde € 3.300.000,-- (fl. 7.272.243,--) was. Ook tegen dit oordeel van het hof heeft de man kennelijk ofwel geen cassatiemiddel gericht ofwel een cassatiemiddel dat met toepassing van artikel 81 RO verworpen is. Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van het hof vooralsnog niet worden gesteld dat summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de vrouw ingeroepen recht, dit in de zin van artikel 705 lid 2 Rv. Of de vrouw daadwerkelijk een vordering op man heeft, en zo ja, tot welk bedrag, zal in het vervolg van de appelprocedure bij het hof Arnhem-Leeuwarden moeten worden vastgesteld.
4.8.9.Tot slot acht het hof bij de thans te verrichten belangenafweging relevant dat de man niet gemotiveerd heeft gesteld dat hij enige hinder ondervindt van de in geschil zijnde conservatoire beslagen (onder [Holding B.V. geïntimeerde] en op de aandelen in Stichting Administratiekantoor [geïntimeerde]), en dat van een dergelijke hinder ook overigens niet gebleken is. In dit licht komt ook niet veel gewicht toe aan de stelling van de man dat de vrouw geen verhaal biedt voor schade die door de beslagen wordt veroorzaakt.
4.8.10.De omstandigheid dat de vrouw al een bedrag van € 193.000,-- van de man heeft ontvangen (zie hiervoor, r.o. 4.1 sub f) ontneemt de vrouw evenmin haar belang bij de conservatoire beslagen, nu vooralsnog niet uit te sluiten valt dat haar vordering op de man een hoger bedrag beloopt.
4.8.11.Het hof komt bij afweging van de over en weer bestaande belangen met inachtneming van het vorenstaande tot de slotsom dat de voorzieningenrechter de conservatoire beslagen die de vrouw tot zekerheid voor de door haar gestelde vorderingen op de man bij exploten van 6 juni 2013 heeft laten leggen onder [Holding B.V. geïntimeerde] en op de aandelen in Stichting Administratiekantoor [geïntimeerde], ten onrechte heeft opgeheven. Het hof zal dit onderdeel van het vonnis van 28 juni 2013 (onderdeel 5.1 van het dictum) vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de betreffende vordering van de man alsnog afwijzen.