ECLI:NL:GHSHE:2013:6081

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
HD 200.130.915-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag in hoger beroep na afwijzing bodemvordering

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de vrouw conservatoir beslag gelegd op de bezittingen van de man. De man heeft in hoger beroep gevorderd dat dit beslag wordt opgeheven, omdat de bodemrechter in een nog niet definitief vonnis de vordering waarvoor het beslag is gelegd, heeft afgewezen. De bodemzaak is nog in hoger beroep aanhangig. Het hof heeft de maatstaf voor de beoordeling van de opheffing van het beslag ontleend aan de rechtspraak van de Hoge Raad, waarbij het hof oordeelt dat het beslag hangende hoger beroep kan blijven liggen. De vrouw heeft in eerste aanleg een aantal vorderingen ingesteld, waaronder de opheffing van het beslag en het verbod om opnieuw beslag te leggen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de man in eerste aanleg toegewezen, maar het hof heeft in hoger beroep de beslissing van de voorzieningenrechter gedeeltelijk vernietigd. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door haar ingeroepen recht ondeugdelijk is, en dat de belangenafweging in het voordeel van de vrouw uitvalt. Het hof heeft de conservatoire beslagen in stand gelaten, omdat de vrouw een vordering op de man heeft die mogelijk hoger is dan het bedrag dat zij reeds heeft ontvangen. De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken op 17 december 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.130.915/01
arrest van 17 december 2013
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1],
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. P.M.A.C. van de Laak te Moergestel,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. A.G.J. van Lokven te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 juli 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 28 juni 2013, gewezen tussen de vrouw als gedaagde en de man als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/01/264245/KG ZA 13-384)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven;
- de memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
De partijen zijn op [trouwdatum] 1977 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Bij beschikking van 12 februari 1999 is op gezamenlijk verzoek van partijen de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Deze beschikking is op 18 maart 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Voorafgaand aan de echtscheiding hebben de partijen de gevolgen daarvan geregeld in een op 20 december 1998 ondertekend echtscheidingsconvenant. Op 25 november 1999 is tussen partijen een aanvullend convenant tot stand gekomen.
De vrouw heeft bij de rechtbank Maastricht partiële vernietiging gevorderd van het echtscheidingsconvenant van 20 december 1998, onder andere op grond van dwaling, althans misbruik van omstandigheden, althans wijziging van de gevolgen van het convenant ter opheffing van het door haar geleden nadeel, alsmede veroordeling van de man tot betaling van bepaalde geldbedragen. De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw bij vonnis van 1 september 2004 afgewezen op de grond dat (samengevat) hetgeen partijen in het convenant zijn overeengekomen, door de vrouw is bekrachtigd in het aanvullend convenant van 25 november 1999.
De vrouw heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Dit hof heeft in dat hoger beroep enkele tussenarresten gewezen en vervolgens bij deeleindarrest van 31 augustus 2010 geoordeeld dat er in het convenant sprake is van benadeling van de vrouw voor meer dan een kwart en dat, hoewel artikel 3:196 BW niet rechtstreeks van toepassing is, aangenomen moet worden dat de vrouw omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald. Het hof heeft vervolgens bepaald dat de vrouw, voor wat betreft de verrekening van de bedrijven, de woning en de effectendepots € 330.000,-- van de man te vorderen heeft. Het hof heeft het vonnis van 1 september 2004 vernietigd en de man, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van het bedrag van € 330.000,-- vermeerderd met wettelijke rente aan de vrouw veroordeeld. Voor wat betreft de overige vermogensbestanddelen (inboedel, boot, lening aan [Holding B.V. geïntimeerde], afstorting van pensioen en stamrecht) heeft het hof de zaak naar de rol verwezen.
Op grond van het arrest van 31 augustus 2010 heeft de vrouw op 8 oktober 2010 executoriaal beslag gelegd ten laste van de man op aan hem toebehorende onroerende zaken.
Ter afwending van executoriale verkoop van de onroerende zaken heeft de man een regeling getroffen met de vrouw. Ter uitvoering van die regeling heeft de man, voor zover thans van belang:
  • in de periode van januari 2011 tot en met februari 2013 in totaal € 193.000,-- overgemaakt naar de derdengeldrekening van de advocaat van de vrouw;
  • ten gunste van de vrouw hypotheekrechten gevestigd ter grootte van € 330.000,-- op vier van de onroerende zaken waarop het executoriaal beslag was gelegd;
  • aan de vrouw een pandrecht verstrekt op zijn personenauto, merk Bentley.
De man heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 31 augustus 2010. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen dat arrest. De Hoge Raad heeft naar aanleiding van deze cassatieberoepen bij arrest van 25 januari 2013 het arrest van het hof van 31 augustus 2010 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De man heeft naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad op 28 maart 2013 conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van de vrouw onder de stichting beheer derdengelden van de advocaat van de vrouw en onder de Rabobank [plaats 1] en [plaats 2]. Deze beslagen hebben tot een bedrag van € 905,76 doel getroffen.
Bij verzoekschrift van 21 mei 2013 heeft de vrouw zich gewend tot de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg met het verzoek haar verlof te verlenen om conservatoir derdenbeslag te leggen ten laste van de man onder:
“(…)
a.
De besloten vennootschap [Holding B.V. geïntimeerde] te [woonplaats 1] (…) en wel op alle gelden en/of geldswaarden van verweerder die zij onder zich heeft of zal krijgen waaronder alle tegoeden onder haar lopende rekening bij de ING Bank te [woonplaats 1] onder banknummer [rekeningnummer 1]
b.
De stichting Stichting Administratiekantoor [geïntimeerde] (…) en wel op alle aandelen die de Stichting onder zich heeft of zal krijgen op naam van begunstigde [geïntimeerde].”
Het verzoek is door de voorzieningenrechter toegestaan als verzocht.
Op 6 juni 2013 heeft de vrouw conservatoir beslag gelegd ten laste van de man op aandelen in de Stichting Administratiekantoor [geïntimeerde] en op gelden en/of geldswaarden van de man onder [Holding B.V. geïntimeerde] waarvan de man bestuurder en via de Stichting enig aandeelhouder is.
4.2.
In de onderhavige procedure vorderde de man in eerste aanleg na wijziging van eis, samengevat:
I. opheffing van de door de vrouw gelegde beslagen onder [Holding B.V. geïntimeerde], de ING bankrekening van [Holding B.V. geïntimeerde] en op de aandelen in Stichting Administratiekantoor [geïntimeerde];
II. voor zover nog geen beslag is gelegd onder de rekening van de holding van de man: de vrouw te verbieden om ten laste van de man beslag te leggen onder de bankrekeningen van [Holding B.V. geïntimeerde] op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III. de vrouw te gebieden een afschrift van dit vonnis over te leggen in het geval zij verlof vraagt aan de voorzieningenrechter om nogmaals beslag te mogen leggen ten laste van de man voor de onderhavige vordering, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
IV. opheffing van de in de dagvaarding genoemde executoriale beslagen op de onroerende zaken van de man;
V. veroordeling van de vrouw om medewerking te verlenen aan de doorhaling van haar hypotheekrecht met betrekking tot de in de dagvaarding genoemde onroerende zaken, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
VI. de vrouw te gebieden om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis schriftelijk te verklaren dat het pandrecht op de in de dagvaarding omschreven Bentley nietig is althans dat zij afstand van dit pandrecht doet, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
4.3.
De voorzieningenrechter heeft ten aanzien van deze vorderingen in het beroepen vonnis van 28 juni 2013:
I. de door de vrouw bij exploten van 6 juni 2013 onder [Holding B.V. geïntimeerde] en op de aandelen in Stichting Administratiekantoor [geïntimeerde] gelegde beslagen opgeheven (onderdeel 5.1 van het dictum);
II. de vrouw verboden om ten laste van de man beslag te leggen op de bankrekeningen van [Holding B.V. geïntimeerde] op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 15.000,-- voor elke keer dat zij dit verbod overtreedt (onderdelen 5.2 en 5.3 van het dictum);
III. de vrouw geboden om een afschrift van het vonnis over te leggen in het geval zij verlof vraagt aan de voorzieningenrechter om nogmaals beslag te mogen leggen ten laste van de man voor de onderhavige vordering, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 15.000,-- voor iedere keer dat zij dit gebod niet nakomt (onderdelen 5.4 en 5.5 van het dictum);
IV. de in het dictum van het vonnis genoemde executoriale beslagen op onroerende zaken van de man opgeheven (onderdeel 5.6 van het dictum);
V. de vrouw veroordeeld tot medewerking aan de doorhaling van haar hypotheekrecht met betrekking tot de in het dictum van het vonnis genoemde onroerende zaken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 15.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij deze veroordeling niet nakomt, met een maximum van € 200.000,-- (onderdelen 5.7 en 5.8 van het dictum);
VI. de vrouw geboden om binnen twee dagen na betekening van het vonnis schriftelijk te verklaren dat het pandrecht op de in het dictum van het vonnis omschreven Bentley geëindigd is, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 15.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij deze veroordeling niet nakomt, met een maximum van € 200.000,-- (onderdelen 5.9 en 5.10 van het dictum).
De voorzieningenrechter heeft het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten tussen de partijen gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten diende te dragen.
4.4.
De vrouw heeft vier grieven aangevoerd tegen het vonnis. Het hof zal in het onderstaande beoordelen in hoeverre deze grieven leiden tot aanpassing van de beslissingen die de voorzieningenrechter heeft genomen. Het hof bespreekt eerst de beslissingen die hiervoor onder IV, V en VI zijn weergegeven. Daarna komen achtereenvolgens de beslissingen II, I en III aan bod.
Vorderingen V en VI: het hypotheekrecht op de onroerende zaken en het pandrecht op de Bentley.
4.5.1.
De man heeft in zijn pleitnota in eerste aanleg (alinea’s 2 en 3) uiteengezet dat de hiervoor in rechtsoverweging 4.1 sub f genoemde hypotheekrechten zijn verleend tot zekerheid voor hetgeen de man aan de vrouw verschuldigd is “uit hoofde van het arrest gewezen door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (…) van eenendertig augustus tweeduizendtien (…) voor het geval en in zoverre dat arrest in stand zal blijven”. Volgens de man is de titel voor de hypotheekverlening vervallen met de vernietiging van het arrest van het hof door de Hoge Raad, zodat de hypotheekrechten moeten worden doorgehaald. Met betrekking tot het in rechtsoverweging 4.1 sub f genoemde pandrecht op de Bentley heeft de man in de pleitnota (alinea’s 4 en 5) een vergelijkbare stelling ingenomen.
4.5.2.
In rechtsoverweging 4.6 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat met de vernietiging van het arrest van het hof door de Hoge Raad het uit hoofde van dat arrest gevestigde hypotheekrecht en pandrecht teniet zijn gegaan zodat de vrouw mee moet werken aan doorhaling van het hypotheekrecht en de vrouw verplicht is om schriftelijk te verklaren dat het pandrecht geëindigd is.
4.5.3.
De vrouw heeft de stelling van de man dat het hypotheekrecht en het pandrecht alleen waren verleend voor het geval het arrest van het hof van 31 augustus 2010 in stand zou blijven, niet betwist. De vrouw is in haar memorie van grieven ook niet opgekomen tegen rechtsoverweging 4.6 van het beroepen vonnis en tegen de toewijzing van de vorderingen V en VI. Het vonnis blijft dus op deze onderdelen in stand. Overigens begrijpt het hof uit alinea 20 van de door de man genomen memorie van antwoord dat de vrouw al aan deze veroordelingen heeft voldaan.
Vordering IV: de op grond van het arrest van 31 augustus 2010 gelegde executoriale beslagen.
4.6.1.
De man heeft opheffing gevorderd van de executoriale beslagen die de vrouw op grond van het arrest van 31 augustus 2010 heeft gelegd op vijf onroerende zaken van de man. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de rechtsgrond voor deze executoriale beslagen is vervallen met de vernietiging van het arrest van 31 augustus 2010 en dat vrouw nog geen actie heeft ondernomen tot doorhaling van deze executoriale beslagen. Op grond van deze overwegingen heeft de voorzieningenrechter in het dictum van het beroepen vonnis deze executoriale beslagen opgeheven.
4.6.2.
De vrouw heeft in de toelichting op grief 3 aangevoerd dat zij het executoriale beslag heeft laten doorhalen op 28 juni 2013, de datum waarop het beroepen vonnis gewezen is, en dat de voorzieningenrechter dus ten onrechte heeft overwogen dat zij geen actie heeft ondernomen.
4.6.3.
Deze grief leidt niet tot vernietiging van het beroepen vonnis. Toen de voorzieningenrechter zijn onderzoek sloot en de zaak in staat van wijzen kwam, had de vrouw de executoriale beslagen nog niet laten doorhalen. Het hof acht het daarom juist dat de voorzieningenrechter de beslagen heeft opgeheven. Dit onderdeel van het vonnis blijft dus in stand.
Vordering II: het verbod om ten laste van de man conservatoir beslag te leggen op de bankrekeningen van [Holding B.V. geïntimeerde]
4.7.1.
In het hiervoor in rechtsoverweging 4.1 sub i genoemde beslagrekest heeft de vrouw onder meer verlof gevraagd om ten laste van de man conservatoir derdenbeslag te mogen leggen onder: “De besloten vennootschap [Holding B.V. geïntimeerde] (…) en wel op alle gelden en/of geldswaarden van verweerder die zij onder zich heeft of zal krijgen waaronder alle tegoeden onder haar lopende rekening bij de ING Bank te [woonplaats 1] onder banknummer [rekeningnummer 1].” Dit verlof is verleend.
4.7.2.
De man heeft aangevoerd dat het beslagrekest en daarmee het beslagverlof onzuiver is geformuleerd omdat een conservatoir derdenbeslag alleen mogelijk is op vorderingen die de beslagdebiteur (in dit geval: de man) heeft of zal verkrijgen op de derde-beslagene (in dit geval: [Holding B.V. geïntimeerde]), terwijl het verlof mede is gevraagd en verkregen voor het leggen van beslag op de tegoeden van [geïntimeerde] Holding bij ING Bank. De man heeft erop gewezen dat de vordering die [Holding B.V. geïntimeerde] uit hoofde van haar bankrekening heeft op ING Bank, niet behoort tot het vermogen van de man, zodat de vrouw voor de door haar gepretendeerde vordering op de man geen derdenbeslag kan leggen onder ING Bank.
4.7.3.
De voorzieningenrechter heeft naar aanleiding van dit betoog van de man overwogen dat de man, als bestuurder en (indirect) enig aandeelhouder van [Holding B.V. geïntimeerde], geacht moet worden bij dit onderdeel van zijn vordering voldoende belang te hebben. De voorzieningenrechter heeft verder overwogen:
“De vrouw heeft het beslagverlof ten aanzien van de lopende rekening van de vennootschap bij de ING bank tot op heden niet geëffectueerd maar indien zij hiertoe over zou gaan zou de vennootschap ten onrechte worden geraakt. Ook deze vordering wordt dus toegewezen.”
4.7.4.
Grief 1 houdt onder meer in dat de voorzieningenrechter ten onrechte (of onvolledig) heeft vastgesteld dat de vrouw het conservatoir beslag voor zover dat ziet op de lopende rekening van de vennootschap bij de ING bank nog niet heeft geëffectueerd. In de toelichting op dit onderdeel van grief 1 voert de vrouw het volgende aan:
“Het is duidelijk en niet voor discussie vatbaar dat de vrouw uitsluitend beslag heeft gelegd op gelden die op rekening van de ING van [Holding B.V. geïntimeerde] die verschuldigd zijn aan de man. Dit beslag was tijdens de zitting op 20 juni 2013 wel degelijk geëffectueerd. Het was de man bekend dat het beslag uitsluitend doel trof op de gelden die op de lopende rekening van de ING bij [Holding B.V. geïntimeerde] stonden geparkeerd.”
4.7.5.
De man heeft in de memorie van antwoord aangevoerd dat de vrouw, anders dan zij in de memorie van grieven doet voorkomen, nog geen beslag heeft gelegd onder ING Bank op de bankrekening van [geïntimeerde] Holding. Volgens de man staat het beslagverlof een dergelijk onjuist beslag ten onrechte toe, zodat de voorzieningenrechter de vrouw op goede gronden heeft verboden dat beslag te leggen.
4.7.6.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat zij het beslag op de bankrekening van [geïntimeerde] Holding, waarvoor het beslagverlof haar de bevoegdheid lijkt te geven, al heeft gelegd. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende betwist dat er voor een dergelijk beslag tot zekerheid van haar vordering op de man geen grond aanwezig is, aangezien de vordering die [Holding B.V. geïntimeerde] uit hoofde van haar bankrekening heeft op ING Bank, niet behoort tot het vermogen van de man.
Het hof zal dit onderdeel van het beroepen vonnis dus in stand laten.
Vordering I: opheffing van de conservatoire beslagen.
4.8.1.
Vordering I strekt tot opheffing van de conservatoire beslagen die de vrouw tot zekerheid voor de door haar gestelde vorderingen op de man bij exploten van 6 juni 2013 heeft laten leggen onder [Holding B.V. geïntimeerde] en op de aandelen in Stichting Administratiekantoor [geïntimeerde].
4.8.2.
De voorzieningenrechter heeft naar aanleiding van deze vordering overwogen dat, nu de Hoge Raad het arrest van dit hof van 31 augustus 2010 heeft vernietigd, het vonnis van de rechtbank [woonplaats 2] van 1 september 2004 tot uitgangspunt moet worden genomen. Volgens de voorzieningenrechter moet hij zijn vonnis in beginsel afstemmen op dat bodemvonnis, ook als dat nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. De voorzieningenrechter heeft in dit verband verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2000, NJ 2001, 407. Volgens de voorzieningenrechter moet er om deze reden voorshands van uit worden gegaan dat het door de vrouw ingeroepen recht, op grond waarvan zij de conservatoire beslagen heeft gelegd, ondeugdelijk is in de zin van artikel 705 lid 2 Rv.
4.8.3.
De vrouw is hier tegen opgekomen in het kader van haar grieven 1 en 2. Zij voert aan dat het vonnis van 1 september 2004 nog niet in kracht van gewijsde is gegaan (de procedure is immers verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) en dat uit het vonnis van 1 september 2004 dus niet mag worden afgeleid dat het door de vrouw ingeroepen recht ondeugdelijk is.
4.8.4.
In zoverre zijn de grieven van de vrouw terecht voorgedragen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2013:AV1559, is het hof van oordeel dat de door de voorzieningenrechter aan het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2000 ontleende maatstaf niet onverkort heeft te gelden in het onderhavige geval waarin - anders dan in de zaak van 19 mei 2000 het geval was - de voorzieningenrechter heeft te beslissen over een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag, die erop is gebaseerd dat de vordering tot verzekering waarvan dit beslag is gelegd, door de bodemrechter in eerste aanleg is afgewezen, terwijl tegen dat vonnis nog een hoger beroep aanhangig is.
4.8.5.
In dat verband komt naast het stelsel van de wet en de wetgeschiedenis onder meer betekenis toe aan eerdere rechtspraak van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld:
  • dat de enkele omstandigheid dat de beslaglegger zijn vordering nog niet aannemelijk heeft kunnen maken, niet noodzakelijk tot opheffing van het ter verzekering van die vordering gelegde conservatoire beslag behoeft te leiden (HR 20 maart 1959, NJ 1959, 246);
  • dat bij de beoordeling van een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag de wederzijdse belangen van partijen dienen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken (HR 14 juni 1996, nr. 16008, NJ 1997, 481).
4.8.6.
Tegen deze achtergrond heeft de Hoge Raad in genoemd arrest van 30 juni 2006 geoordeeld dat een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag op de grond dat de vordering tot verzekering waarvan dat beslag is gelegd, door de bodemrechter in eerste aanleg is afgewezen, in het geval tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld, niet zonder meer moet worden toegewezen, ook niet onder het voorbehoud van kennelijke misslagen in de uitspraak van de bodemrechter. Ook in een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen. De omstandigheid dat de bodemrechter in eerste aanleg in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wél te worden meegewogen.
4.8.7.
Het hof overweegt tegen deze achtergrond het volgende over het vonnis van de bodemrechter van 1 september 2004. De man heeft in dat geding in eerste aanleg het verweer gevoerd dat de vrouw het convenant van 20 december 1998 bij het aanvullende convenant van 25 november 1999 heeft bevestigd in de zin van artikel 3:54 lid 1 BW en dat daarom haar vorderingen moeten worden afgewezen. In het vonnis van 1 september 2004 is dat verweer gehonoreerd en op die grond heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw afgewezen. Door partijen zijn in de onderhavige kortgedingprocedure niet alle tussenarresten overgelegd die het hof in het hoger beroep tegen dat bodemvonnis heeft gewezen. Het hof moet er in dit kort geding echter vanuit gaan dat de vrouw in dat hoger beroep een grief heeft gericht tegen die door de rechtbank gehanteerde afwijzingsgrond en dat die grief gehonoreerd is door het hof. Anders zou het hof niet in het vervolgarrest van 31 augustus 2010 de vorderingen van de vrouw ten dele hebben toegewezen.
Het hof moet er op grond van de beschikbare gedingstukken verder vanuit gaan dat de man tegen de verwerping door het hof van zijn op artikel 3:54 lid 1 BW gebaseerde verweer ofwel geen cassatiemiddel heeft gericht, ofwel een cassatiemiddel dat in rechtsoverweging 4.5 van het arrest van de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 lid 1 RO verworpen is. Dit brengt mee dat het hof er in het onderhavige kort geding voorshands vanuit moet gaan dat de afwijzigingsgrond die de rechtbank in het vonnis van 1 september 2004 heeft gehanteerd, niet langer aan de orde is. Aan dat vonnis kan dus geen steun worden ontleend voor de stelling van de man dat het door de vrouw ingeroepen recht, op grond waarvan zij de conservatoire beslagen heeft gelegd, ondeugdelijk is.
4.8.8.
Het hof moet er verder op grond van het arrest van dit hof van 31 augustus 2010 voorshands vanuit gaan dat bij de totstandkoming van het convenant is uitgegaan van een waarde van de ondernemingen van de man van fl. 4.000.000,-- (€ 1.815.120,86) terwijl de werkelijke waarde € 3.300.000,-- (fl. 7.272.243,--) was. Ook tegen dit oordeel van het hof heeft de man kennelijk ofwel geen cassatiemiddel gericht ofwel een cassatiemiddel dat met toepassing van artikel 81 RO verworpen is. Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van het hof vooralsnog niet worden gesteld dat summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de vrouw ingeroepen recht, dit in de zin van artikel 705 lid 2 Rv. Of de vrouw daadwerkelijk een vordering op man heeft, en zo ja, tot welk bedrag, zal in het vervolg van de appelprocedure bij het hof Arnhem-Leeuwarden moeten worden vastgesteld.
4.8.9.
Tot slot acht het hof bij de thans te verrichten belangenafweging relevant dat de man niet gemotiveerd heeft gesteld dat hij enige hinder ondervindt van de in geschil zijnde conservatoire beslagen (onder [Holding B.V. geïntimeerde] en op de aandelen in Stichting Administratiekantoor [geïntimeerde]), en dat van een dergelijke hinder ook overigens niet gebleken is. In dit licht komt ook niet veel gewicht toe aan de stelling van de man dat de vrouw geen verhaal biedt voor schade die door de beslagen wordt veroorzaakt.
4.8.10.
De omstandigheid dat de vrouw al een bedrag van € 193.000,-- van de man heeft ontvangen (zie hiervoor, r.o. 4.1 sub f) ontneemt de vrouw evenmin haar belang bij de conservatoire beslagen, nu vooralsnog niet uit te sluiten valt dat haar vordering op de man een hoger bedrag beloopt.
4.8.11.
Het hof komt bij afweging van de over en weer bestaande belangen met inachtneming van het vorenstaande tot de slotsom dat de voorzieningenrechter de conservatoire beslagen die de vrouw tot zekerheid voor de door haar gestelde vorderingen op de man bij exploten van 6 juni 2013 heeft laten leggen onder [Holding B.V. geïntimeerde] en op de aandelen in Stichting Administratiekantoor [geïntimeerde], ten onrechte heeft opgeheven. Het hof zal dit onderdeel van het vonnis van 28 juni 2013 (onderdeel 5.1 van het dictum) vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de betreffende vordering van de man alsnog afwijzen.
Vordering III:
4.9.
Nu onderdeel I van het vonnis niet in stand blijft, kan ook onderdeel III (5.4 en 5.5 van het dictum) niet in stand blijven. Ook in zoverre wordt het vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de betreffende vordering afgewezen.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.1.
De man heeft aan het slot van zijn memorie van antwoord betoogd dat de vrouw de man op hoge juridische kosten jaagt door, onder meer, het leggen van vexatoire beslagen. Volgens de man rechtvaardigt de houding van de vrouw een veroordeling van de vrouw in de werkelijke proceskosten aan de zijde van de man.
4.10.2.
Het hof acht voor een dergelijke veroordeling van de vrouw in de werkelijke proceskosten geen aanleiding aanwezig. Uit hetgeen in het voorgaande is overwogen, volgt dat er voorshands geen reden is voor opheffing van de door de vrouw gelegde conservatoire beslagen en dat de man dus ten onrechte de opheffing van die conservatoire beslagen heeft gevorderd. Het hof geeft partijen in overweging verdere procedures over de opheffing van conservatoire beslagen achterwege te laten en te streven naar een afwikkeling van de bodemprocedure die momenteel tussen hen aanhangig is bij het hof Arnhem-Leeuwarden.
4.10.3.
In het onderhavige hoger beroep zijn beide partijen over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof ziet daarin, en in de omstandigheid dat zij gewezen echtelieden zijn, aanleiding om de kosten van het hoger beroep tussen hen te compenseren. De beslissing van de voorzieningenrechter om de kosten van het geding in eerste aanleg tussen de partijen te compenseren zal het hof om dezelfde reden in stand laten.

5.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant onder zaaknummer C/01/264245/KG ZA 13-384 tussen partijen gewezen vonnis van 28 juni 2013, voor zover bij dat vonnis de vorderingen I en III zijn toegewezen (de onderdelen 5.1, 5.4 en 5.5 van het dictum van het vonnis;
in zoverre opnieuw rechtdoende: wijst het door de man onder I en III gevorderde af;
bekrachtigt het vonnis van 28 juni 2013, voor zover aangevochten, voor het overige;
compenseert de kosten van het hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en M. van Ham en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 december 2013.