Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant],wonende te [woonplaats 1],
[appellante],wonende te [woonplaats 1],
1.[geïntimeerde 1],wonende te [woonplaats 2], Duitsland,
[geïntimeerde 2],voorheen wonende te [woonplaats 3], Frankrijk, inmiddels wonende te [woonplaats 4],
1.Het geding in eerste aanleg in de hoofdzaak (zaaknr. 103853/HAZA 10-727)
2.Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak
3.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep in de vrijwaringszaak
4.De gronden van het hoger beroep in de hoofdzaak
5.De beoordeling in de hoofdzaak
In 1995 is in die woning gaan wonen het echtpaar [geïntimeerde 1]-[geïntimeerde 2]. [geïntimeerde 1] was tandtechnicus en wilde aldaar (in de bijgebouwen) zijn tandtechnisch laboratorium vestigen, waartoe hij vooraf toestemming heeft gevraagd; in 1995 heeft de Gemeente schriftelijk bevestigd dat hij aan dat adres mocht wonen en zijn tandtechnisch laboratorium mocht vestigen.
In februari 2007 zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van echt gescheiden; feitelijk was [geïntimeerde 1] reeds in oktober 2005 metterwoon vertrokken. Na de echtscheiding is de woning in het kader van de boedelverdeling te koop gezet; [geïntimeerde 2], die daar feitelijk woonde, verrichtte daartoe mede namens [geïntimeerde 1] de noodzakelijke handelingen. Dit heeft geresulteerd in een op 1 oktober 2007 gesloten overeenkomst, waarbij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de onroerende zaak voor € 435.000,-- hebben verkocht aan [appellant]. Het transport vond plaats op 1 februari 2008.
Met betrekking tot de bestemming van de woning stelt zij dat zij in die woning heeft mogen wonen en dat er geen enkele aanwijzing is dat [appellant] dit niet ook zal mogen doen.
Tenslotte betwist zij de gestelde gebreken.
Hierbij is het hiervoor onder r.o. 5.1.3 sub b) aangevoerde bezwaar nog niet aan de orde gesteld.
Het onder c) aangevoerde bezwaar mondde niet uit in een rechtstreekse vordering.
Wel werden verbouwingskosten, volgens [appellant] deels noodzakelijk in verband met gestelde gebreken, via een omweg in de vordering tot uiting gebracht.
heeft de woning namelijk laten taxeren in januari 2010; deze taxatie kwam uit op € 376.000,--. [appellant] stelde echter dat hij toen reeds voor € 67.770,-- aan verbouwingen had doen uitvoeren, zodat geconcludeerd moest worden dat zonder die verbouwingen de taxatie op een navenant lager bedrag zou zijn uitgekomen.
heeft zich bij de inleidende dagvaarding beroepen op dwaling. Om hem moverende redenen vorderde hij geen vernietiging van de overeenkomst, doch vermindering van de koopprijs, welke vermindering hij stelde op het prijsverschil ad € 59.000,-- plus de verbouwingskosten ad € 67.770,--, ergo € 126.770,--.
Bij gelegenheid van de comparitie heeft [geïntimeerde 2] wel gesteld dat met de eiswijziging geen rekening mocht worden gehouden, maar in verband met deze op art. 7:15 BW gestoelde vordering niet het verweer gevoerd dat dienaangaande te laat was geklaagd en/of dat de vordering, voor zover daarop gebaseerd, zou zijn verjaard. [geïntimeerde 1] heeft bij akte van 9 november 2011 sub 2 er wel een beroep op gedaan dat in verband met deze kwestie door [appellant] te laat zou zijn geklaagd c.q. de vordering zou zijn verjaard.
Met betrekking tot het - in het kader van de primaire grondslag van de vordering van [appellant] - door [geïntimeerde 2] gedane beroep op een beweerdelijk te laat klagen (ex art. 7:23 lid 1 BW) en het beroep op verjaring als bedoeld in lid 2 van dat artikel overwoog de rechtbank in r.o. 5.3 tot en met 5, kort gezegd, dat de vordering enkel was gebaseerd op dwaling en niet op een non-conformiteit, zodat art. 7:17 en dus art. 7:23 BW niet van toepassing waren, maar mogelijk wel art. 6:89 BW. Daaromtrent overwoog de rechtbank dat van een gebrekkige prestatie geen sprake was, en dat het om dwaling ging die op iets anders zag dan op dwaling met betrekking tot eigenschappen van de woning zelf. Daarom kon [geïntimeerde 2], aldus de rechtbank, aan [appellant] niet tegenwerpen dat deze niet tijdig heeft geprotesteerd. Het beroep op verjaring werd afgewezen omdat voor dwaling een verjaringstermijn van drie jaren geldt en [appellant] de dagvaarding binnen die termijn heeft uitgebracht.
Het beroep op schending van de in art. 7:15 BW vastgelegde verplichting, samenhangende met het bezwaar zoals hiervoor weergegeven in r.o. 5.1.3 sub b), werd door de rechtbank verworpen in r.o. 5.15 omdat [appellant] daartoe onvoldoende concrete feiten en omstandigheden had gesteld.
Tevens verwierp de rechtbank in r.o. 5.16 de vorderingen voor zover deze waren gebaseerd op art. 12 van de koopovereenkomst, waarin ook mededelingsplichten tot uitdrukking waren gebracht.
heeft vervolgens onder randnummer 39 e.v. in de toelichting een betoog ontwikkeld. Bij deze stand van zaken laat het hof grieven 4 tot en met 10 onbesproken (behoudens voor zover het hof daarop uitdrukkelijk in gaat) en concentreert het hof zich op de daadwerkelijke bezwaren zoals die uit de toelichting bij de verzamelde grieven kunnen worden gedestilleerd.
heeft bij deze grief geen belang, nu het hof voor zoveel nodig (en voor zoveel [appellant] daarop een beroep heeft gedaan) aandacht zal besteden aan die producties.
- grieven 4 tot en met 8,
- memorie van grieven, randnummers 41 tot en met 63 en 82 en 83
- pleitnota [appellant] randnummers 5 tot en met 21
- pleitnota [appellant] randnummers 40 tot en met 50
- pleitnota [appellant] randnummers 58 tot en met 64
Het hof zal deze kwestie als eerste behandelen.
De randnummers 51 tot en met 57, alsmede 70 en 71, van de pleitnota van [appellant] hebben daarop betrekking
Niet geheel duidelijk is of het hierbij in de visie van [appellant] gaat om een primaire, subsidiaire dan wel nevengeschikte grondslag. Ook de reactie van [appellant] op de bezwaren van [geïntimeerde 2] en de pleitnota van [appellant] bieden dienaangaande geen duidelijkheid.
heeft echter bij comparitie van partijen expliciet gesteld dat de vordering - bedoeld werd hier: de vordering, gebaseerd op het verwijt dat de planologische ontwikkelingen door [geïntimeerde 2] waren verzwegen - juist níet op non-conformiteit was gebaseerd, doch op dwaling, en de rechtbank heeft het desbetreffende verweer van [appellant] dan ook gevolgd in r.o. 5.3. Tegen die rechtsoverweging is dan ook geen grief gericht.
Bij inleidende dagvaarding werden de verbouwingskosten niet als zelfstandige kosten in verband met een beweerde tekortkoming aan de woning zèlf als kosten gevorderd, doch werd uitgegaan van de fictie dat het tweede taxatierapport op een navenant lager bedrag zou zijn uitgekomen als die werkzaamheden niet zouden zijn uitgevoerd, zodat het prijsverschil alsdan even zoveel groter zou zijn geweest.
Die redenering gaat echter niet op ten aanzien van verbouwingskosten na het tweede taxatierapport welke [appellant] thans bij wege van vermeerdering van eis aan [geïntimeerde 2] in rekening wenst te brengen. Immers, dat tweede taxatierapport was opgemaakt met inachtneming van de staat waarin die woning op dàt moment verkeerde, dus inclusief de eventuele gebreken welke nadien tot herstel noopten. Die waren dus in die waarde verdisconteerd.
Dat alles betekent dat de thans gevorderde kosten een geheel nieuwe grondslag kennen, te weten kosten welke voortspruiten uit gestelde tekortkomingen aan de woning zelf. Dat ligt, anders dan [appellant] stelt, in het geheel niet in de lijn van de eerdere vorderingen.
[geïntimeerde 2] had nog bij wijze van verweer aangevoerd dat er ten aanzien van vermeende gebreken aan de woning nimmer was geklaagd noch in gebreke was gesteld, waarop [appellant] zich op art. 6:82 lid 2 BW heeft beroepen, doch deze kwesties kunnen onbesproken blijven.
Grief 4 is gericht tegen r.o. 5.8, waarin besloten ligt dat het volgens de rechtbank voor de vraag op wie een mededelingsplicht rust verschil kan uitmaken of het gaat om gegevens welke in het privédomein, dan wel in het publieke domein berusten. Als het gaat om omvangrijke ontwikkelingen, welke op enkele kilometers van de zaak waarom het in een concreet geschil gaat, zijn gesitueerd, waarbij het gaat om ontwikkelingen welke zich geheel in het publieke domein afspelen en waaromtrent brede kennis onder de bevolking bestaat, zal er veelal geen mededelingsplicht van de verkoper meer bestaan. Niet valt in te zien waarom [geïntimeerde 2] ook een mededelingsplicht had met betrekking tot de klachten buiten het LOG.
Het hof komt verderop meer gedetailleerd te spreken over het NGB.
[appellant] bezigt herhaaldelijk de terminologie dat [geïntimeerde 2] "moet hebben geweten" van het bestaan van bepaalde ontwikkelingen. Desgevraagd verklaarde [appellant] dat hij daarmee zowel doelt op het verwijt dat [geïntimeerde 2] bepaalde ontwikkelingen had behoren te kennen (zodat het niet-weten eventueel aan haar kan worden toegerekend), als op het verwijt dat "het niet anders kan dan dat [geïntimeerde 2] van de ontwikkelingen wist".
Voor zover het eerste verwijt aan de orde is komt het hof daar verderop op terug. Voor het andere geval lost de vraag "of het niet anders kan dan dat [geïntimeerde 2] van de ontwikkelingen wist" zich eventueel op in bewijslevering.
5.6.6. Volgens [appellant] is niet alleen sprake van dwaling, maar ook van een tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde 2]. [appellant] verwijst daartoe naar artikel 12 van de koopovereenkomst dat volgens hem inhoudt dat [geïntimeerde 2] verplicht was alle informatie te verstrekken met betrekking tot het gekochte en daaronder vallen ook planologische ontwikkelingen. Het hof stelt voorop dat voor de uitleg van deze bepaling in de koopovereenkomst van belang is dat partijen ter gelegenheid van het pleidooi hebben verklaard dat over de tekst van de overeenkomst niet is onderhandeld en dat daarover zelfs in het geheel niet is gesproken en dat het een door de makelaar opgesteld standaardcontract betreft. Partijen hebben niet gesteld dat één van hen bijzondere rechtskennis heeft.
heeft wel gesteld dat [appellant] als hypotheekadviseur bekend is of moet zijn met het belang van planologische ontwikkelingen, maar [appellant] heeft dat betwist. Wat daarvan zij, het hof is van oordeel dat uit artikel 12 van de koopovereenkomst geen andere informatieplichten voortvloeiden dan overigens reeds op [geïntimeerde 2] rustten. In elk geval valt daaruit niet af te leiden dat op [geïntimeerde 2] de verplichting rustte om zelf actief bij de gemeente en/of andere instanties te informeren naar de inhoud en reikwijdte van eventuele plannen van de gemeente of andere instanties met betrekking tot de omgeving waarin het huis was gelegen, enkel teneinde [appellant] dienaangaande te kunnen informeren. [appellant] was daartoe zelf minstens zo goed in staat als [geïntimeerde 2]. Het hof schaart zich achter het oordeel van de rechtbank (r.o. 5.16). Uit grief 10 en de toelichting valt niet af te leiden waarom deze overweging van de rechtbank niet juist zou zijn.
[geïntimeerde 2] verklaarde dat zij bij die bezichtigingen tegen [appellant] heeft gezegd dat de 800 meter achter haar woning gevestigde varkensboer plannen had om uit te breiden, maar deze plannen alleen mocht uitvoeren indien er een fusie tot stand zou komen met een nabij gelegen kippenboerderij, doch dat zij toen heeft gezegd dat er hoogstwaarschijnlijk geen uitbreiding zou komen in verband met protesten uit het dorp. In de procedure heeft [geïntimeerde 2] een gelijkluidend standpunt ingenomen ten aanzien van datgene wat zij aan [appellant] heeft gezegd. De rechtbank heeft in het eindvonnis in r.o. 5.9 aan deze uitlatingen van partijen gerefereerd.
Grief 5 komt weliswaar op tegen rechtsoverweging 5.9 in zijn geheel, maar in de toelichting komt [appellant] in het geheel niet op tegen de weergave in r.o. 5.9 van de uitlating van [geïntimeerde 2] ter comparitie, noch betwist [appellant] de juistheid van die uitlating ter comparitie als zodanig. Mitsdien neemt het hof als vast staand aan dat bij gelegenheid van de bezichtiging is gesproken over uitbreidingsplannen van de varkensboer achter de woning en dat deze verband hielden met een fusie met een kippenboer nabij de woning.
Bij gelegenheid van het pleidooi heeft het hof aan [geïntimeerde 2] gevraagd of het bij het NGB feitelijk ging om dezelfde varkensboer en kippenboer als waarover zij bij gelegenheid van de comparitie had gesproken, hetgeen door haar werd bevestigd en dat werd door [appellant] niet weersproken.
Aangezien voor de vraag of er sprake is geweest van dwaling en/of een toerekenbare tekortkoming het telkens gaat om de overeenkomst - en niet om de levering - zijn vooral de gebeurtenissen welke zich hebben afgespeeld vóór 1 oktober 2007 relevant.
De eerste twee onderwerpen - vaststelling reconstructiewet en aanwijzing LOG's - zijn niet voorzien van een datum.
Dan wordt verwezen naar een tweetal presentaties van de "Commissie Ruimte " - naar het hof aanneemt raadscommissies van de gemeente [woonplaats 1] - van april en juni 2007. Indien het inderdaad gaat om Raadscommissies, zullen die presentaties openbaar toegankelijk zijn geweest.
Vervolgens komt aan de orde een opiniërende behandeling van de Gebiedsvisie [LOG] in de gemeenteraad op 4 september 2007, en ten slotte een Powerpointpresentatie aan de dorpsraden op 17 september 2007.
Als prod. 29, overgelegd ter voorbereiding op het pleidooi, is overgelegd een "informatiedocument gebiedsvisie" van 20 augustus 2007. Slechts blz. 1-5 en 24 zijn overgelegd. Het doel van dit stuk is niet bekend, maar de redactie doet vermoeden dat dit stuk bestemd is geweest om ruimer verspreid te worden dan de "gebiedsvisie" zelf en daartoe in een wat toegankelijker vorm is opgesteld. Overigens heeft [geïntimeerde 2] later nog andere bladzijden uit dit stuk overgelegd, doch dat is gebeurd in verband met de hierna te bespreken kwestie of het zou gaan om een burgerwoning dan wel agrarische woning.
Voor bovenstaande stukken geldt dat het weliswaar openbare stukken waren, maar dat deze vooral bekend zullen zijn gemaakt binnen de overheid zelf.
Deze stukken bieden dus geen steun voor het standpunt van [appellant] dat [geïntimeerde 2] van de ontwikkelingen omtrent het LOG op de hoogte moet zijn geweest.
Prod. 4 en prod. 12 tonen een tijdlijn betreffende het NGB, waaruit blijkt dat de eerste plannen daarvoor dateren uit 2004. Dit zegt niets dat voor de huidige zaak relevant is.
Prod. 5 is een pagina van de website van de Provincie Limburg waaruit blijkt dat het Reconstructieplan reeds in 2004 is opgesteld. In het licht van de aan de orde zijnde vraag, welke in essentie erop neer komt of [geïntimeerde 2] in haar mededelingsplicht tekort is geschoten, is dit gegeven niet relevant; [appellant] licht die relevantie althans niet toe.
Prod. 6 is een Voorontwerp Bestemmingsplan LOG [LOG] waaruit volgens [appellant] blijkens een passage op pag. 14 valt af te leiden dat reeds in 2004 bekend was dat het bewuste LOG zou worden gesitueerd op de plaats waar dit uiteindelijk is gesitueerd. Over de vraag of daarmee ook vast staat dat [geïntimeerde 2] haar mededelingsplicht heeft geschonden zegt dit niets, reeds omdat nergens uit blijkt - noch gemotiveerd is gesteld - dat een en ander aan [geïntimeerde 2] bekend was.
Prod. 7 betreft pag. 87 (bijlage 2) bij een stuk getiteld "Botsende beelden" etc. van mei 2010. Op die blz. 87 - en kennelijk ook op blz. 88, maar die is niet overgelegd - wordt een tijdslijn omschreven waarin besloten ligt dat in 2004 het Reconstructieplan wordt vastgesteld, dat in november 2005 voor het eerst het NGB op de weblog van de burgemeester wordt genoemd, dat in maart 2006 verkiezingen zijn geweest en aan B&W wordt geadviseerd om een gebiedsvisie te doen opstellen, dat in november 2006 in de Raadsvergadering voor het eerst wordt gesproken over de invulling van het LOG [LOG] en het initiatief NGB, dat op 2 november 2006 de wethouder voor het eerst schrijft over het NGB en dat er op 8 november 2006 een informatieavond is geweest (zie hiervoor; hof). Voorts wordt vermeld dat op 24 april 2007 de actiegroep Behoud de Parel is opgericht. Hier eindigt het overzicht. In het begeleidende stuk vermeldt [appellant] dat uit pag. 87 tevens zou blijken dat die actiegroep in september 2007 met een stickeractie is begonnen hetgeen [geïntimeerde 2] niet kàn zijn ontgaan. Zie over die stickeractie r.o. 5.8.7.5.
Prod. 8 tot en met 11 betreffen het Provinciaal Omgevingsplan van 22 september 2006. [appellant] licht niet toe wat daaruit kan worden afgeleid ten aanzien van de vraag of [geïntimeerde 2] enige mededelingsplicht heeft geschonden.
Prod. 13 en 14 betreffen een startnotitie van Arcadis betreffende het NGB van oktober 2006. Deze betreft dus in hoofdzaak het NGB. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde 2] met dit stuk bekend was.
Prod. 15 komt verderop aan de orde.
Prod. 16 betreft een van de website van Behoud de Parel afkomstig verslag van een interpellatiedebat, waaruit blijkt dat op 14 november 2006 indringend over het NGB in de Raad is gesproken.
Prod. 17 betreft richtlijnen voor de MER-rapportage met betrekking tot het NGB.
Prod. 18 komt verderop aan de orde.
Prod. 19 is een vertrouwelijk verslag van een vergadering van Behoud de Parel van 24 april 2007. Reeds het vertrouwelijke karakter brengt met zich dat nergens uit blijkt dat [geïntimeerde 2] hiervan op de hoogte is geweest.
Prod. 20 betreft een algemeen krantenartikel van 22 maart 2007 over protest in diverse dorpen tegen de komst van varkensbedrijven.
Prod. 21 tot en met 24 zijn krantenartikelen voorafgaand aan of volgend op een informatiebijeenkomst in [woonplaats 1]. Hierin passeren allerlei ontwikkelingen de revue: ontwikkelingen buiten het LOG (Greenport Venlo, Floriade, zandwinning, veiling ZON, Californië) en het NGB. Andere ontwikkelingen binnen het LOG, anders dan het NGB, worden niet genoemd.
Prod. 24 gaat over een Polenhotel en over Californië, beide buiten het LOG, en over het NGB.
Prod. 25 gaat over het NGB en prod. 26 over Californië.
Prod. 27 komt verderop aan de orde.
Prod. 28 gaat weer over het NGB en over Californië.
Prod. 29 betreft het hiervoor (r.o. 5.8.2) besproken informatiedocument gebiedsvisie.
Prod. 30 is een artikel uit De Limburger over "varkensflats" in het gehele land. Over wetenschap van [geïntimeerde 2] omtrent de ontwikkelingen in haar woonomgeving zegt dit niets. Prod. 31 betreft het NGB, en dat geldt ook voor prod. 32.
Prod. 33 betreft de agenda van de raadsvergadering van 4 september 2007 zoals gepubliceerd in het Mededelingenblad van de gemeente, waarin het LOG [LOG] aan de orde komt. Aangenomen dat deze publicatie voldoende is om aan te nemen dat de gemeente aan haar verplichting tot openbaarmaking heeft voldaan, dat hieruit volgt dat [geïntimeerde 2] weet had van de ontwikkelingen met betrekking tot het LOG blijkt hieruit niet. Deze productie bevat ook een publicatie uit een vaktijdschrift "Agrarisch Dagblad" waarvan gesteld noch gebleken noch aannemelijk is dat het echtpaar [geïntimeerde 1]-[geïntimeerde 2] dat las.
Prod. 34 houdt algemene bespiegelingen in over de komst van varkensflats en alternatieven daarvoor. Voor de mededelingsplicht van [geïntimeerde 2] is dit stuk niet van belang.
Prod. 35, een krantenartikel van 6 september 2007, heeft betrekking op het NGB, maar tevens op verdergaande ontwikkelingen aan de [LOG].
Prod. 36 komt verderop aan de orde.
Prod. 37 heeft betrekking op Sevenum, dat elders ligt.
Prod. 38 komt verderop aan de orde.
Prod. 39 heeft betrekking een open brief van de werkgroep Behoud de Parel aan de Gemeente gepubliceerd in een weekblad. Waarom [geïntimeerde 2] daarvan op de hoogte geweest moet zijn blijkt niet.
In dit verband dient erop te worden gewezen dat de Raad van State in zijn uitspraak van 2 april 2013, LJN BZ7626, (het ging daarbij om de oprichtingsbeschikking van het NGB) heeft overwogen en beslist dat vast staat dat de editie [plaats]/[woonplaats 1] van het blad "De Trompetter" niet in [woonplaats 1] wordt verspreid. Dat de andere bladen waaraan in de als prod. 15 overgelegde kennisgeving wel in [woonplaats 1] worden verspreid is gesteld noch gebleken. Bij pleidooi heeft [appellant] nog wel gesteld dat "de" huis-aan-huiskrant in [woonplaats 1] wel werd verspreid, doch nadere gegevens daaromtrent ontbreken. Voorts stelde [appellant] dat de makelaar van [geïntimeerde 2], [makelaar], ter plaatse goed is ingevoerd en vanzelfsprekend van alle ontwikkelingen wel op de hoogte was, welke kennis aan [geïntimeerde 2] dient te worden toegerekend, doch voor een dergelijk ruime toerekening van kennis is geen plaats. Een makelaar is geen gevolmachtigde. Overigens blijkt nergens uit en is ook niet aangetoond dat de makelaar van [geïntimeerde 2] van een en ander op de hoogte was; de makelaar van [appellant] was evenmin van deze ontwikkelingen op de hoogte. Ten slotte moet worden opgemerkt dat ook dit stuk weer ziet op het NGB en niet op het LOG als geheel.
Voorts vermeldt [appellant] dat die niet meer terug te draaien situatie grote bekendheid geniet bij de bewoners uit de regio. Voor zover hij daarmee bedoelt te stellen dat ook [geïntimeerde 2] hiervan heeft geweten, kan die conclusie uit dit stuk niet worden getrokken.
Het hof verwijst naar r.o. 5.8.7.6. De aldaar genoemde artikelen zijn de enige waarin ook los van het NGB werd gewezen op ontwikkelingen met betrekking tot het LOG. Deze aanwijzingen zijn echter - aangenomen al dat [geïntimeerde 2] die krantenartikelen had gelezen - onvoldoende voor het oordeel dat [geïntimeerde 2] ermee bekend was of moest zijn dat er dusdanige (andere) ontwikkelingen (dan de ontwikkelingen in verband met het NGB) gaande waren met betrekking tot het LOG, dat zij [appellant] daarvan op de hoogte had moeten stellen.
Het gaat om gegevens in het publieke domein waarover [appellant] net zo gemakkelijk of net zo moeilijk kan beschikken als [geïntimeerde 2]. [geïntimeerde 2] heeft in elk geval [appellant] wel op het spoor gezet van juist die ontwikkelingen welke kennelijk de kern van het verwijt van [appellant] betreffen (het NGB). [geïntimeerde 2] heeft voorts [appellant] , in algemene bewoordingen, ook gewezen op het bestaan van bezwaren uit het dorp.
Voorts merkt het hof op dat in de concrete omstandigheden van dit geval een eventuele gebrekkige kennis bij [geïntimeerde 2] niet aan haar kan worden toegerekend. Zij oefende zelf geen agrarisch bedrijf uit. Zij lag in scheiding en had wel wat anders aan haar hoofd. Haar voornemen was om uit de woning en uit de buurt te vertrekken. Dat laatste betekent niet dat zij allerlei haar bekende bezwaren mocht verzwijgen, maar wel, in samenhang met de overige omstandigheden, dat begrijpelijk is dat zij niet meer zo erg bezig was met datgene wat de rest van de buurt bezig hield, en daarom kennelijk de hiervoor aan de orde zijnde ontwikkelingen heeft gemist.
Bij die stand van zaken kan niet gezegd worden dat [geïntimeerde 2] haar mededelingsplicht heeft verzaakt.
Zelfs als haar gebrekkige wetenschap in de omstandigheden van het geval wel aan haar zou moeten worden toegerekend, en ook als [geïntimeerde 2] - anders dan zij stelt - wel op de hoogte is geweest van, bijvoorbeeld, de stickeractie van Behoud de Parel of van protestborden langs de kant van de weg, dan kan nog niet gezegd worden dat zij haar mededelingsplicht heeft verzaakt, gelet op de omstandigheden als verwoord in de tweede volzin van deze rechtsoverweging.
Voor wat betreft het NGB niet, omdat uit de in dat verband tussen partijen vaststaande feiten kan worden afgeleid dat [geïntimeerde 2] niet in haar mededelingsplicht tekort is geschoten. Ook de verklaring van Niessen, prod. 13 bij akte van 6 oktober 2011, gaat grotendeels over dat NGB.
Voor wat betreft de overige ontwikkelingen in het LOG niet, omdat [appellant] onvoldoende voor bewijs vatbare feiten en omstandigheden heeft gesteld, waaruit kan blijken dat [geïntimeerde 2] dusdanige wetenschap had van die (overige) ontwikkelingen dat zij had moeten begrijpen dat het om voor [appellant] relevante en concrete informatie ging welke zij niet voor hem had mogen verzwijgen. Niet toereikend is de aanname van [appellant] dat 'het niet anders kan' dan dat [geïntimeerde 2] op de hoogte moest zijn van de ontwikkelingen.
In hoger beroep heeft [appellant] hiertoe echter naar ’s hofs oordeel met de memorie van grieven sub 64 en 65 voldoende gesteld. [appellant] heeft dit ook voldoende toegelicht met het door hem als productie 2 bij die memorie overgelegde gedeelten van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Bovendien heeft [geïntimeerde 2] niet gemotiveerd gesteld dat het perceel waarop het pand staat een woonbestemming (dat wil zeggen: een bestemming welke wonen, anders dan als woning behorend bij een agrarisch bedrijf, toe staat) zou hebben.
[geïntimeerde 2] behoorde, op grond van art. 7:15 BW, als verkoper een bestemming welke afbreuk kan doen aan het bekende voorgenomen gebruik van het verkochte aan [appellant] te melden.
Het is niet ondenkbaar, zie hierna, dat [geïntimeerde 2] was "vergeten" dat het verkochte formeel geen woonbestemming had, doch als dat zo is kan zij daarop geen beroep doen. Zij heeft immers ooit geweten dat op het perceel geen woonbestemming rustte.
Toen [geïntimeerde 1], tandtechnicus, en [geïntimeerde 2] in 1995 het pand betrokken, hebben zij vooraf toestemming aan de Gemeente gevraagd. De brief waarmee dat is gebeurd is niet overgelegd; niet duidelijk is of in het verzoek de nadruk lag op toestemming om aldaar een tandtechnisch laboratorium te vestigen (hetwelk feitelijk in een van de bijgebouwen zou worden gesitueerd) dan wel op toestemming om aldaar te gaan wonen. Bij brief van de gemeente [woonplaats 1] van mei 1995 werd aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] toestemming verleend om aldaar te gaan wonen en een tandtechnisch bedrijf uit te oefenen. In die brief ligt naar 's hofs oordeel besloten dat toestemming werd verleend om daar te gaan wonen
anders dan in de kader van de uitoefening van een agrarische onderneming. Herhaald zij: de exacte tekst van het verzoek is niet bekend, maar gelet op het antwoord moeten [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich ervan bewust zijn geweest dat het verkrijgen van toestemming om (ook) aldaar te gaan wonen noodzakelijk of gewenst was.
Vanaf 1985 of daaromtrent (de bejaarde boer woonde daar toen nog) had de woning feitelijk alleen maar een woonfunctie, buiten verband met enige agrarische bedrijfsuitoefening. Vanaf 1995 tot 2007 werd bewoning expliciet toegestaan. Van 2008 tot heden wordt de bewoning feitelijk gedoogd. Niets is gesteld omtrent enig voornemen van de Gemeente om aan deze toestand een einde te maken. Bij de huidige stand van zaken is het ook geen vaststaand feit dat de Gemeente, na bijna 30 jaar lang de feitelijke bestaande situatie te hebben getolereerd of daar expliciet toestemming voor te hebben gegeven, daarop zonder meer zou kunnen terug komen.