4.1.In overweging 2 van het vonnis van 20 juni 2012 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 2 tot en met 7 wordt deze vaststelling bestreden. Het hof zal hierna een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
( a) [appellante] (dan wel haar rechtsvoorgangers en/of tot haar concern behorende vennootschappen) en Cehave (dan wel haar rechtsvoorgangers en/of tot haar concern behorende vennootschappen) zijn met ingang van 1 januari 1999 een joint venture overeenkomst aangegaan. De joint venture strekte ertoe gezamenlijk micro-ingrediënten in te kopen. De hieruit voortvloeiende rechten en verplichtingen voor partijen zijn vastgelegd in een akte van 7 juni 1999 (hierna: de joint venture-overeenkomst; prod. 1 inl. dagv.). [appellante] en Cehave verkregen beiden 50% van de aandelen van de als gevolg van de joint venture opgerichte besloten vennootschap InCo-öp BV (hierna: InCo-öp). Artikel 14 van de statuten van InCo-öp bevat een blokkeringsregeling/aanbiedingsplicht bij een (voorgenomen) overdracht van de aandelen.
( b) Cehave heeft de joint venture bij brief van 28 september 2000 (prod. 7 inl. dagv. andere zaak (zie hierna sub h) die zich bevindt in prod. 22 mvg onderhavige procedure) opgezegd tegen 31 december 2000. Feitelijk is de samenwerking middels de joint venture in 2001 gecontinueerd en per 31 december 2001 geëindigd.
( c) Artikel 10 lid 6 van de joint venture-overeenkomst luidt als volgt:
‘Onverminderd het hiervoor bepaalde is ieder der aandeelhouders Beechtree (hof: [appellante]) en Cehave Voeders gerechtigd deze overeenkomst per aangetekend schrijven aan de andere partij op te zeggen.
Opzegging dient plaats te vinden vóór 30 september van het lopende kalenderjaar tegen het einde van het desbetreffende kalenderjaar; de overeenkomst loopt alsdan nog minimaal zes maanden doch maximaal 12 maanden in het daaropvolgende kalenderjaar door, dan wel zoveel korter als partijen nodig hebben om omtrent de volgende zaak overeenstemming te bereiken:
1. prijsbepaling over te nemen aandelen;
2. overnamedatum over te nemen aandelen;
3. vaststelling “marge nadeel” als hierna omschreven;
4. overname en overnamedatum van alle cont(r)acten - om niet - door de partij aan wie wordt opgezegd;
De overeenkomst kan conform het hiervoor bepaalde niet eerder worden opgezegd dan tegen het einde van het kalenderjaar 2000.
Ingeval van opzegging met inachtneming van het hiervoor bepaalde is de opzeggende aandeelhouder verplicht de aandelen in de vennootschap van de wederpartij over te nemen voor een bedrag vast te stellen door 3 deskundigen tenzij de aandeelhouder aan wie wordt opgezegd de aandelen van de opzeggende aandeelhouder wenst over te nemen.
De aandeelhouder aan wie wordt opgezegd heeft derhalve de keuze: of hij draagt zijn aandelen over aan de opzeggende partij of hij neemt de aandelen van de opzeggende partij over, in welk geval de overnameprijs eveneens wordt vastgesteld conform het hier bepaalde.
Hiervoor bedoelde deskundigen worden als volgt benoemd: ieder van partijen benoemt een deskundige, welke aldus benoemde twee deskundigen tezamen de derde deskundige benoemen.
Het door de 3 deskundigen vast te stellen bedrag wordt bepaald met inachtneming van de volgende uitgangspunten:
1. De opzeggende aandeelhouder vergoedt aan de wederpartij de waarde van diens aandelen, zijnde 50 % van: het zichtbaar eigen vermogen van de Vennootschap, vermeerderd met eventuele stille reserves in de aanwezige activa, uitgaande van de going-concern waarde.
2. Ingeval van opzegging door Cehave Voeders vóór 1 januari 2003 zal Cehave Voeders aan Beechtree of daarmee gelieerde vennootschap bovendien een vergoeding betalen ter grootte van het percentage van de margederving van [appellante] als hierna omschreven, van de omzet van [appellante] in het kalenderjaar waarin wordt opgezegd. Met margederving wordt bedoeld het marge nadeel van [appellante] door het wegvallen van de schaalvoordelen van de joint-venture.
3. De opzeggende aandeelhouder stemt ermee in dat zij het personeel dient te laten afvloeien c.q. binnen de eigen organisatie dient te herplaatsen, en dat de (eventuele) afvloeiingskosten m.b.t. het personeel van de Vennootschap niet van invloed is op de vaststelling van de waarde van de aandelen als hiervoor bedoeld.’
( d) Ter vaststelling van de waarde van (50%) van de aandelen in InCo-öp en de hoogte van de margederving als bedoeld in artikel 10 lid 6 van de joint venture-overeenkomst hebben partijen ieder een deskundige benoemd en hebben deze (partij)deskundigen een derde deskundige laten benoemen door het Nivra. Aldus werden tot deskundigen benoemd:
-voor Cehave: : de heer [deskundige 1] (Ernst&Young);
-voor [appellante] : drs. [deskundige 2] RA RV (Wingman Business Valuators);
-door het Nivra : de heer [deskundige 3] RA (BDO Camps Obers).
( e) De deskundigen hebben de procedure-afspraak gemaakt dat de beide partij-deskundigen ieder een concept-rapport zouden opstellen. [deskundige 2] (voor [appellante]) deed dat op 20 november 2002 (prod. 2 inl. dagv.) en [deskundige 1] (voor Cehave) deed dat op 9 december 2002 (prod. 3 inl. dagv).
Uit deze concept-rapportages blijkt:
1. [deskundige 2] ([appellante]) was van oordeel dat de waarderingsmaatstaf van artikel 14 van de statuten prevaleerde boven die van artikel 10 lid 6 van de joint venture-overeenkomst en hanteerde de waarderingsmaatstaf
‘discounted cashflow’.Op basis hiervan kwam [deskundige 2] uit op een waarde van fl. 3.244.710,= (€ 1.472.385,=) voor de helft van de aandelen. Na vermeerdering van dit bedrag met de margederving als bedoeld in artikel 10 lid 6 van de joint venture-overeenkomst en management fees kwam [deskundige 2] in totaal uit op fl. 6.434.594,= (€ 2.919.891,=).
2. [deskundige 1] (Cehave) hanteerde de waarderingsmaatstaf ’
intrinsieke waarde op basis van het zichtbaar eigen vermogen van de vennootschap, vermeerderd met eventuele stille reserves in de aanwezige activa en uitgaande van de going concern waarde’en kwam op die basis voorlopig (onder voorbehoud van de definitieve jaarstukken 2001) uit op een waarde van fl. 843.089,= (€ 382.577,=) voor de aandelen. [deskundige 1] achtte in dat stadium verder onderzoek nodig naar het bestaan van margederving.
Dit verschil in waarderingsmaatstaf was voor deskundigen aanleiding om aan een extern jurist, mr. [extern jurist], werkzaam bij Van Benthem &Keulen advocaten te Utrecht, advies te vragen omtrent welke maatstaf rechtens diende te worden gehanteerd. Mr. [extern jurist] heeft zijn advies uitgebracht bij brief van 13 mei 2003 (bijlage 1 bij prod. 12 inl. dagv.).
( f) De deskundigen hebben op 9 augustus 2004 een concept-rapportage (prod. 5 inl. dagv.) uitgebracht. [appellante] heeft zich daarover uitgelaten bij brief van 30 september 2004 (prod. 6 inl. dagv.), Cehave bij brief van 1 oktober 2004 (prod. 7 inl. dagv.).
( g) Bij brief van 29 oktober 2004 (prod. 8 inl. dagv.) hebben deskundigen andermaal advies aan Mr. [extern jurist] gevraagd, die daarop bij brief van 10 december 2004 (prod. 11 inl. dagv.) heeft gereageerd. Het advies van mr. [extern jurist] hield – samengevat – onder meer in dat de in de joint venture-overeenkomst verwoorde maatstaf (artikel 10 lid 6) als speciale regeling tot uitgangspunt behoort te dienen en prevaleert boven de in de statuten van InCo-öp opgenomen waarderingsregeling die geen duidelijke maatstaaf verwoordt. De in de joint venture wèl opgenomen specifieke waarderingsmaatstaf is, aldus mr. [extern jurist], dan ook niet in strijd met de statuten.
( h) De deskundigen hebben in meerderheid voormeld advies van mr. [extern jurist] gevolgd. In het (definitieve) bindend advies van 31 maart 2005 (hierna: het bindend advies; prod. 12 inl. dagv.) is vastgesteld:
Aandelen: Met betrekking tot de waarde van de aandelen is in het bindend advies de waarderingsmaatstaf van artikel 10 lid 6 van de samenwerkingsovereenkomst gehanteerd: de waarde van de aandelen (van de opgezegde partij), zijnde 50 % van: het zichtbaar eigen vermogen van de Vennootschap, vermeerderd met eventuele stille reserves in de aanwezige activa, uitgaande van de going-concern waarde. Vervolgens is de waarde van de aandelen op basis van de balans per ultimo 2001 vastgesteld op de helft van fl. 1.686.177, zijnde fl. 843.089 (€ 382.577).
Margederving: De margederving als bedoeld in artikel 10 lid 6 van de joint venture-overeenkomst is vastgesteld op fl. 18.616,00 (€ 8.448,=).
( i) Inmiddels had (onder meer) [appellante] bij dagvaarding van 6 december 2002 (bijlage 1 prod. 22 mvg) terzake van de in haar ogen onrechtmatige opzegging door Cehave van de joint venture-overeenkomst een procedure tegen Cehave gestart bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch (zaaknummer 89316 /HA ZA 03-22; hierna: de andere zaak). [appellante] vorderde in deze andere zaak onder andere meer (meer subsidiair) voor recht te verklaren dat Cehave misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid tot opzegging van de joint venture-overeenkomst, en Cehave te veroordelen tot vergoeding van de schade die (onder meer) [appellante] hierdoor heeft geleden en lijdt. De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 19 januari 2005 (bijlage 16 prod. 22 mvg) voormelde (meer subsidiaire) vordering van [appellante] toegewezen en voor recht verklaard dat Cehave misbruik heeft gemaakt van haar opzeggingsbevoegdheid en dat de opzegging bij brief van 28 september 2000 in strijd komt met de redelijkheid en billijkheid en Cehave veroordeeld tot betaling aan (onder meer) [appellante] van het bedrag van € 1.824.515,70, vermeerderd met rente.
( j) In hoger beroep heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij tussenarrest van 23 oktober 2007 (bijlage 22 prod. 22 mvg) de grieven van Cehave tegen het oordeel dat zij misbruik heeft gemaakt van haar opzeggingsbevoegdheid en dat de opzegging bij brief van 28 september 2000 in strijd komt met de redelijkheid en billijkheid, verworpen. Het debat voor het Hof is daarna slechts gegaan over de hoogte van de schadevergoeding (4.6.1 e.v. tussenarrest 23 oktober 2007). Het hof heeft hierover in het algemeen onder meer overwogen:
‘Het hof komt – evenals de rechtbank – dus tot de slotsom dat Cehave verplicht is de schade te vergoeden die [appellante] heeft geleden en zal lijden door dat Cehave de jv-overeenkomst heeft opgezegd tegen 31 december 2001.
(..)
‘De drie deskundigen, tezamen de onderzoekscommissie (hierna: de commissie), zijn door beide partijen aangesteld om bij bindend advies een uitspraak te doen over de aandelenwaarde en margederving, een en ander overeenkomstig artikel 10 lid 6 van de jv-overeenkomst. Nu het hof heeft vastgesteld dat Cehave - onder de omstandigheden van het geval - niet gerechtigd was de jv-overeenkomst tegen 31 december 2001 op te zeggen, komt aan dit bindend advies niet de betekenis toe dat daarmee bindend is vastgesteld welke schadevergoeding Cehave onder deze omstandigheden aan [appellante] is verschuldigd’
(..)
Het hof hanteert voor de schadebegroting als uitgangspunt dat [appellante] in de vermogenspositie dient te worden gebracht waarin zij zou hebben verkeerd indien Cehave niet de jv-overeenkomst tegen 31 december 2001 had opgezegd.’
Na inschakeling van een deskundige ter beantwoording van vragen over onder meer de door [appellante] gevorderde schade vanwege margederving en verlies van het voordeel van
bargaining power(deskundigenbericht van 8 april 2009; bijlage 27 prod. 22 mvg) heeft het hof in zijn eindarrest van 22 december 2009 in die zaak Cehave veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 1.657.240,99 (fl. 3.636.480,=), vermeerderd met rente. Dit schadebedrag bestaat uit de volgende schadeposten (12.15 eindarrest van 22 december 2009): fl. 1.416.480,= (margederving en verlies aan bargaining power), fl. 1.400.000,= (inkomstenderving ter zake winstaandeel), fl. 612.000,= (management fees) en 208.000,= (kantoorhuur).
( k) Voormelde post van fl. 1.400.000,= (inkomstenderving ter zake winstaandeel) had de rechtbank eerder vastgesteld op fl. 1.600.000,=. In cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 2 december 2001 geoordeeld dat tegen dit oordeel van de rechtbank geen grief was gericht. Onder vernietiging van het eindarrest van het hof van 22 december 2009 in zoverre, heeft de Hoge Raad de zaak zelf afgedaan en Cehave veroordeeld tot betaling aan [appellante] een bedrag van € 1.747.997,03, vermeerderd met rente.