ECLI:NL:GHSHE:2013:5916

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 december 2013
Publicatiedatum
5 december 2013
Zaaknummer
HV200.125.291_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de man

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep inzake de vaststelling van de kinderalimentatie en de draagkracht van de man. De vrouw, verzoekster in principaal appel, en de man, verweerder in principaal appel, zijn in 1995 met elkaar gehuwd en hebben drie kinderen. De rechtbank Oost-Brabant had in een eerdere beschikking op 14 januari 2013 bepaald dat de man een bijdrage van € 56,- per kind per maand moest betalen voor de verzorging en opvoeding van de kinderen, en had het verzoek van de vrouw om een bijdrage van € 700,- per maand voor haar levensonderhoud afgewezen. Beide partijen gingen in hoger beroep tegen deze beslissing.

De vrouw verzocht het hof om de bijdrage van de man te verhogen, terwijl de man in zijn incidenteel appel verzocht om de bijdrage te verlagen. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 oktober 2013 werd de situatie van de man besproken, die tijdelijk bij zijn ouders woont en de hypotheeklasten van de echtelijke woning betaalt. Het hof overwoog dat de man geen eigen woonlasten heeft, maar wel bijdraagt aan de kosten van de vrouw en de kinderen door de hypotheeklasten te voldoen.

Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 255,- per kind per maand, rekening houdend met het kindgebonden budget. De draagkracht van de man werd berekend op basis van zijn netto besteedbaar inkomen, waarbij het hof besloot om geen rekening te houden met forfaitaire woonlasten, maar wel met de hypotheeklasten die hij betaalt. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige, en heeft het de alimentatie vastgesteld op € 44,81 per kind per maand, met ingang van 30 mei 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 5 december 2013
Zaaknummer: HV 200.125.291/01
Zaaknummer eerste aanleg: 244005 / FA RK 12-1060
in de zaak van:
[de vrouw],
verzoekster in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vrouw,
en
[appellant 2.],
verzoeker in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [appellant 2.],
advocaat van beide appellanten: mr. A.M.W.A. Lhoëst-van de Ven.
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in principaal appel,
verzoeker in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.J.P.J.M. Kneepkens,

1.Het geding in eerste aanleg

1.1.
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 januari 2013, abusievelijk gedateerd 14 januari 2012.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
[appellant 2.] heeft de vrouw bij volmacht d.d. 9 april 2013 gemachtigd om namens hem hoger beroep in te stellen tegen de bestreden beschikking en namens hem in rechte op te treden in deze procedure.
2.2.
Bij verzoekschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 april 2013, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te wijzigen voor zover het betreft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna te noemen minderjarige kinderen [kind 2.] en [kind 3.] alsmede (namens [appellant 2.]) de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [appellant 2.], en in zoverre, opnieuw rechtdoende, verkort weergegeven:
1. te bepalen dat de man met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand met een bedrag primair van € 225,- per kind maand, subsidiair van € 220,- per kind per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2.] en [kind 3.], althans met ingang van een zodanige datum en met een zodanig bedrag als het hof juist acht;
2. te bepalen dat de man met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand met een bedrag primair van € 225,- per maand, subsidiair van € 220,- per maand zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [appellant 2.], althans met ingang van een zodanige datum en met een zodanig bedrag als het hof juist acht;
3. te bepalen dat de man met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand met een bedrag van € 700,- bruto per maand zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, althans met een zodanig bedrag dat het hof juist acht;
4) te bepalen, primair, dat de man tot de datum van de verkoop van de echtelijke woning de hypotheekrente alsmede de aan de hypothecaire geldlening verbonden polis voldoet door rechtstreekse betaling aan de gerechtigden, met de bepaling dat de man de vrouw ter zake zal vrijwaren en dat ter zake geen verrekening zal plaatsvinden, subsidiair, de door de man te betalen onderhoudsbijdragen voor [appellant 2.], [kind 2.] en [kind 3.] en de vrouw vast te stellen, ervan uitgaande dat de man slechts de helft van de hypotheekrente voldoet.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 mei 2013, heeft de man verzocht de vrouw in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans haar dit te ontzeggen als ongegrond.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de door de man te betalen onderhoudsbijdragen voor [appellant 2.], [kind 2.] en [kind 3.] en, opnieuw rechtdoende, naar het hof begrijpt, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2.] en [kind 3.] en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [appellant 2.] vast te stellen op een bedrag van € 25,- per kind maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, althans de onderhoudsbijdrage vast te stellen met ingang van een zodanige datum en op een zodanig bedrag als het hof juist acht en voor het overige de bestreden beschikking, zo nodig onder aanvulling of verbetering van de gronden, te bekrachtigen.
2.4.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 18 juli 2013, heeft de vrouw verzocht de man in zijn incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem dit te ontzeggen als onbewezen en ongegrond.
2.4.1.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Lhoëst-van de Ven;
  • de man, bijgestaan door mr. Kneepkens.
2.4.2.
Het hof heeft de minderjarige [kind 2.] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 30 augustus 2013. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 december 2012;
  • het V-formulier met als bijlagen de producties 6 t/m 18 van de advocaat van de man d.d. 17 oktober 2013;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 18 oktober 2013;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 21 oktober 2013;
  • de door de advocaat van de vrouw overgelegde pleitaantekeningen.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 31 maart 1995 te ’s-Hertogenbosch met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [appellant 2.] ([appellant 2.]), op [geboortedatum] 1994 te
’[geboorteplaats];
- [kind 2.] ([kind 2.]), op [geboortedatum] 1996 te
[geboorteplaats];
- [kind 3.] ([kind 3.]), op [geboortedatum] 1998 te
’[geboorteplaats].
[kind 2.] en [kind 3.] hebben het hoofdverblijf bij de vrouw. De jongmeerderjarige [appellant 2.] is uitwonend student.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 30 mei 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. levensonderhoud en studie van bovengenoemde kinderen moet voldoen een bedrag van € 56,- per kind per maand met ingang van de datum waarop de echtscheidingbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud van € 700,- per maand afgewezen.
3.3.
De vrouw en de man kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. De grieven van de vrouw richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de draagkracht van de man en de wijze waarop zijn draagkracht is berekend. Gelet op voormelde machtiging van [appellant 2.] wordt het hoger beroep van de vrouw geacht mede te zijn ingesteld door [appellant 2.].
De grieven van de man richten zich eveneens tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot zijn draagkracht.
3.4.
Met partijen is ter zitting besproken dat de te berekenen onderhoudsbijdrage van de man ten behoeve van de kinderen gelet op de ingangsdatum, die gelegen is na 1 april 2013 dient plaats te vinden conform de Richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen zoals deze luidt met ingang van die datum, met welke berekeningswijze partijen ter zitting hebben ingestemd.
3.5.
De vrouw heeft ter zitting haar verzoek onder 4) ingetrokken, nadat de man ter zitting heeft verklaard, dat hij de hypotheeklasten van de door de vrouw bewoonde echtelijke woning tot aan de verkoop voor zijn rekening zal nemen en af zal zien van verhaal op de vrouw van de helft daarvan.
Behoefte van de kinderen
3.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen in beginsel € 321,66 per kind per maand bedraagt. Met partijen is ter zitting besproken dat, conform de Richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen zoals deze luidt met ingang van 1 januari 2013, op voormeld bedrag het kindgebonden budget dat de vrouw thans ontvangt in mindering dient te worden gebracht. Uit de door de vrouw overgelegde voorschotbeschikking 2013 d.d. 21 juni 2013 blijkt dat het kindgebonden budget voor 2013 € 1.600,- per jaar bedraagt, zodat het hof de behoefte van [kind 2.] en [kind 3.] bepaalt op € 321,66 minus € 66,66 = € 255,- per kind per maand bedraagt. De behoefte van de jongmeerderjarige [appellant 2.] bedraagt onbetwist € 321,66 per maand.
Draagkracht van de man
3.7.
Het hof volgt in beginsel de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, onder meer inhoudende dat het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 850)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
Inkomen van de man
3.8.1.
De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een winst uit onderneming van € 24.000,- per jaar. De vrouw heeft, kort samengevat, gesteld dat de man zijn financiële situatie niet inzichtelijk heeft gemaakt. Deels is er sprake van concept-cijfers waarin reeds verwachte bedrijfskosten zijn opgenomen, doch in welke cijfers de totale opbrengsten nog niet zijn verwerkt. De vrouw is van mening dat de door de man overgelegde concept-cijfers als onbetrouwbaar en onvolledig buiten beschouwing gelaten dienen te worden. Ook heeft de vrouw gesteld dat er sprake is van een bijzondere constructie nu de man slechts één opdrachtgever heeft, zijn oom, die in staat is om de geldstromen te manipuleren. Voorts acht de vrouw het merkwaardig dat de oom (prijs)afspraken maakt met opdrachtgevers, hen ook declareert en ook de betalingen incasseert, terwijl vervolgens het debiteurenrisico geheel bij de man wordt gelegd. Ten slotte heeft de vrouw aangevoerd dat de man stelt slechts een geringe bijdrage voor de kinderen te kunnen voldoen, terwijl hij zijn levensstandaard handhaaft en zelfs geld uitgeeft aan zaken die niet zijn aan te merken als een eerste levensbehoefte. De vrouw is van mening dat de man, primair, in staat moet worden geacht een zodanig inkomen te verwerven dat hij de verzochte onderhoudsbijdragen voor de vrouw en de kinderen kan voldoen en, subsidiair, dat bij de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan moet worden van een door de man in redelijkheid te verwerven inkomen van € 32.000,- bruto per jaar.
3.8.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij heeft gesteld dat hij inmiddels reeds acht jaar op dezelfde wijze werkt: de oom haalt de opdrachten binnen en verdeelt deze onder de man en zijn twee neven. Zodra de oom het geld van de opdrachtgever waarvoor de man heeft gewerkt, heeft ontvangen, wordt dit verwerkt en doorbetaald aan de man. De man stelt, dat de recessie in de bouw flink heeft toegeslagen en dat de rechtbank, gelet op de dalende tendens, terecht is afgeweken van het gemiddelde bedrijfsresultaat van de laatste drie jaren. De man is van mening dat bij de berekening van zijn draagkracht uitgegaan moet worden van het gemiddelde bedrijfsresultaat van 2011, 2012 en het eerste halfjaar 2013.
3.8.3.
Het hof overweegt het navolgende.
De man drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, handelend onder de naam ‘[Montagebouw] Montagebouw’ te [vestigingsplaats]. Uit de door de man overgelegde jaarstukken blijkt dat in de laatste jaren de navolgende resultaten zijn behaald: in 2008 een winst van € 44.850,-, in 2009 een winst van € 41.672,-, in 2010 een winst van € 30.866,-, in 2011 een winst van € 22.576,-.
Waar de man in eerste aanleg nog slechts een concept-jaarrekening 2012 heeft overgelegd, heeft hij in hoger beroep de definitieve jaarrekening 2012 in het geding gebracht. Uit deze definitieve jaarrekening blijkt dat in 2012 een winst is gerealiseerd van € 24.449,-. De man heeft voorts in hoger beroep de concept-cijfers van het eerste halfjaar 2013 overgelegd waaruit een voorlopige winst (geëxtrapoleerd naar een jaar) blijkt van € 19.564,-. De voormelde jaarrekening 2012 en de concept-cijfers 2013 zijn ter zitting met partijen besproken. Het hof constateert dat uit de halfjaarcijfers van 2013 blijkt dat in de eerste zes maanden in 2013 een winst is behaald die hoger is dan in de eerste helft van 2012.
De man heeft ten aanzien van de voormelde winstcijfers ter zitting verklaard, anders dan in zijn beroepschrift is gesteld, dat er vanaf 2008 weliswaar sprake is geweest van een winstdaling, doch dat uit de cijfers tot en met heden volgt dat het resultaat in de onderneming inmiddels is gestabiliseerd.
Gelet op het vorenstaande ziet het hof onvoldoende aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke berekeningswijze bij de berekening van de draagkracht van een ondernemer, zodat het hof, mede gelet op de ingangsdatum van de door de man te betalen onderhoudsbijdragen, uitgaat van het gemiddelde van de bedrijfsresultaten over 2010, 2011 en 2012, hetgeen neerkomt op een gemiddelde winst uit onderneming van € 25.963,66 per jaar.
Het hof overweegt voorts dat uit de stellingen van de vrouw met betrekking tot de oom van de man niet valt af te leiden dat uitgegaan moet worden van een hoger inkomen van de man dan uit de jaarstukken naar voren komt. Ook is niet gesteld of gebleken dat de cijfers van de onderneming na het uiteengaan van partijen zodanig afwijken van de tendens in de bouw, dat om die reden van een ander - hoger - inkomen van de man zou moeten worden uitgegaan.
3.9.
De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Rekening houdend met de zelfstandigenaftrek en de MKB Winstvrijstelling stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van € 1.903,- per maand. Daarbij is de door de man op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in mindering gebracht op het netto besteedbaar inkomen.
3.10.1.
De vrouw heeft gesteld dat de man zelf geen woonlasten heeft nu hij bij zijn ouders woont zonder daarvoor een vergoeding te betalen, zodat de formule naar haar mening gecorrigeerd dient te worden in die zin dat in de formule 0,3 x NBI dient te vervallen. Bovendien vindt zij, dat er geen rekening gehouden dient te worden met de betaling door de man van de hypothecaire lasten van de woning.
3.10.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij heeft aangevoerd dat hij slechts tijdelijk bij zijn ouders woont (hij heeft niet bestreden dat hij daarvoor aan zijn ouders geen vergoeding is verschuldigd) en dat hij de hypotheekrente van de echtelijke woning doorbetaalt en dat daarmee naar zijn mening bij de berekening van zijn draagkracht rekening gehouden dient te worden.
3.10.3.
Het hof overweegt het navolgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, dat de man op dit moment bij zijn ouders woont zonder dat hij zijn ouders daarvoor een woonvergoeding verschuldigd is. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de hypotheeklast van de echtelijke woning € 861,- per maand bedraagt en dat de man deze last betaalt. Zowel aan de huidige woonsituatie van de man als aan het betalen van de hypotheeklasten van de voormalige echtelijke woning zal een einde komen. De vaststelling op dit moment van de alimentatie zal dan ook een tijdelijk karakter hebben. Het hof ziet dan ook aanleiding in die zin af te wijken van de draagkrachtformule volgens de nieuwe kinderalimentatienormen, dat geen rekening wordt gehouden met de forfaitaire eigen woonlasten van de man en dat volledig rekening wordt gehouden met de door de man betaalde hypotheeklasten. Voor dat laatste is temeer aanleiding, nu de man met de betaling van de hypotheeklast in feite voorziet in de woonkosten van de vrouw en de kinderen (een vorm van onderhoudsbijdrage in natura). Het hof bepaalt de draagkracht van de man volgens de volgende formule: 70% x [NBI – (€ 861,- + € 850,-)] = € 134,44 per maand voor de drie kinderen gezamenlijk. De man heeft dan de draagkracht om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2.] en [kind 3.] respectievelijk in de kosten van levensonderhoud en studie van [appellant 2.] met een bedrag van € 44,81 per kind per maand.
3.11.
Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.

3.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 januari 2013, abusievelijke gedateerd 14 januari 2012, voor zover het betreft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2.] en [kind 3.] en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [appellant 2.],
en, in zoverre, opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man met ingang van 30 mei 2013 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [kind 2.], geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats];
- [kind 3.], geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats],
zal voldoen het bedrag van € 44,81 per kind per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen,
bepaalt dat de man met ingang van 30 mei 2013 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van:
- [appellant 2.], geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats],
zal voldoen aan [appellant 2.] het bedrag van € 44,81 per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.M. Renckens, W.Th.M. Raab en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2013.