ECLI:NL:GHSHE:2013:5874

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
3 december 2013
Zaaknummer
HD 200.110.600_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vereisten voor actio Pauliana in het kader van huwelijkse voorwaarden en onroerend goed transacties

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om de vraag of voldaan was aan de vereisten van artikel 3:45 BW, de actio Pauliana, in het kader van een geschil tussen twee ex-partners en de moeder van de man. De appellanten, [appellante] en [appellant], waren in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda, die had geoordeeld dat de koopovereenkomst van een woning tussen [appellant] en [appellante] vernietigd was. De rechtbank had geoordeeld dat deze verkoop een onverplichte rechtshandeling was die de verhaalsmogelijkheden van de schuldeiser, [geïntimeerde], had benadeeld.

De procedure begon met een tussenarrest van het hof op 25 september 2012, gevolgd door een comparitie en verschillende memorie's van grieven en antwoorden. De kern van het geschil was de verkoop van een woning door [appellant] aan [appellante], die plaatsvond terwijl er een procedure liep over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. [geïntimeerde] had de nietigheid van deze koopovereenkomst ingeroepen, omdat zij meende dat deze de verhaalsmogelijkheden op [appellant] had beperkt.

Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de verkoop van de woning als een onverplichte rechtshandeling moest worden aangemerkt. De appellanten voerden aan dat [appellant] gedwongen was de woning te verkopen om zijn schulden te voldoen, maar het hof oordeelde dat dit niet voldoende was om de verkoop als een verplichte rechtshandeling te kwalificeren. Het hof concludeerde dat de wetenschap van benadeling aan de zijde van [appellant] vaststond, en dat [appellante] ook had moeten weten dat de verkoop de verhaalsmogelijkheden van [geïntimeerde] zou benadelen. De zaak werd aangehouden voor bewijslevering, waarbij het hof de appellanten de gelegenheid gaf om tegenbewijs te leveren tegen de stelling dat zij wisten of behoorden te weten dat de verkoop schadelijk was voor de schuldeiser.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.110.600/01
arrest van 3 december 2013
in de zaak van

1.[de vrouw],wonende te [woonplaats],

hierna te noemen: [appellante],
2.
[de man],wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [appellant],
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G.J. van den Hoven te Breda,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.P. Gasseling te Rotterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 september 2012 in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda onder zaaknummer 235112/HA ZA 11-844 gewezen vonnis van 4 juli 2012.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 25 september 2012 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 29 oktober 2012;
- de memorie van grieven met producties;
- de akte van [appellante] en [appellant] met één productie;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories.

7.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
7.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
7.1.1.
[appellant] en [geïntimeerde] zijn gehuwd geweest van 26 juni 1987 tot 7 december 2004. Zij waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden inhoudende, kort gezegd, uitsluiting van iedere gemeenschap met verrekening van overgespaard inkomen. Tussen partijen is geprocedeerd over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Die procedure heeft geleid tot een (eind)beschikking van de rechtbank Breda van 1 juni 2010 waarbij [appellant] is veroordeeld om aan [geïntimeerde] per saldo een bedrag van € 282.311,43 te betalen. In hoger beroep is bij (eind)beschikking van dit hof d.d. 7 februari 2012 het door [appellant] aan [geïntimeerde] per saldo te betalen bedrag teruggebracht tot € 153.499,10.
7.1.2.
In de loop van de voormelde procedure tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft [appellant] de woning [pand] in [plaats] (hierna: de woning), welke woning zijn eigendom was en die hij in 1993 had verworven van [appellante], zijn moeder, voor een koopsom van € 560.000,- weer verkocht aan [appellante], die de woning samen met [appellant] bewoonde. De notariële eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden op 11 juni 2007.
Deze verkoop en levering is ter kennis van [geïntimeerde] gekomen door middel van een brief van een door de rechtbank Breda benoemde deskundige aan haar toenmalige raadsman d.d. 29 september 2008.
[geïntimeerde] heeft door middel van een brief van haar raadsman d.d. 19 april 2011, gericht aan [appellant] (productie 5 bij de inleidende dagvaarding), de nietigheid ingeroepen van de voormelde koopovereenkomst en levering, dit onder verwijzing naar artikel 3:45 BW (de actio Pauliana). Een kopie van deze brief is op dezelfde datum gezonden aan [appellante].
7.1.3.
[geïntimeerde] heeft vervolgens, door middel van een inleidende dagvaarding d.d. 3 mei 2011, de onderhavige procedure tegen [appellante] en [appellant] aangespannen. De vordering van [geïntimeerde] is in het vonnis waarvan beroep als volgt samengevat (waarbij [geïntimeerde] is aangeduid als ”de vrouw”, [appellant] als ”de man” en [appellante] als ”de moeder”):
ten aanzien van de man:
te verklaren voor recht dat zij de hierna te vermelden koopovereenkomst heeft vernietigd althans die overeenkomst te vernietigen;
de man en de moeder te veroordelen tot eigendomsoverdracht van de hierna te vermelden woning aan de man;
te verklaren voor recht dat de vrouw haar vordering op de man ter zake van de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap kan verhalen op de eigendom van de man op die woning;
te verklaren voor recht dat de betaling door de moeder van de koopsom door middel van verrekening door de vrouw is vernietigd althans die verrekening te vernietigen en te verklaren voor recht dat de moeder die koopsom nog aan de man verschuldigd is.
ten aanzien van de moeder:
primair
de moeder te veroordelen tot betaling aan de vrouw van het bedrag waarvoor deze als gevolg van de hierna te vermelden koopovereenkomst is benadeeld, te vermeerderen met rente;
te verklaren voor recht dat de vrouw de hierna te vermelden koopovereenkomst heeft vernietigd althans die overeenkomst te vernietigen;
de man en de moeder te veroordelen tot eigendomsoverdracht van de hierna te vermelden woning aan de man;
te verklaren voor recht dat de vrouw haar vordering op de man ter zake van de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap kan verhalen op de eigendom van de man op die woning;
te verklaren voor recht dat de betaling door de moeder van de koopsom door middel van verrekening door de vrouw is vernietigd althans die verrekening te vernietigen en te verklaren voor recht dat de moeder die koopsom nog aan dat de man verschuldigd is;
subsidiair
de moeder te veroordelen tot betaling aan de vrouw van het bedrag waarvoor deze als gevolg van de hierna te vermelden koopovereenkomst is benadeeld, te vermeerderen met rente;
meer subsidiair
te verklaren voor recht dat de vrouw de hierna te vermelden koopovereenkomst heeft vernietigd althans die overeenkomst te vernietigen;
de man en de moeder te veroordelen tot eigendomsoverdracht van de hierna te vermelden woning aan de man;
te verklaren voor recht dat de vrouw haar vordering op de man ter zake van de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap kan verhalen op de eigendom van de man van die woning;
te verklaren voor recht dat de betaling door de moeder van de koopsom door middel van verrekening door de vrouw is vernietigd althans die verrekening te vernietigen en te verklaren voor recht dat de moeder die koopsom nog aan de man verschuldigd is,
een en ander met hoofdelijke veroordeling van de man en de moeder in de proceskosten, waaronder begrepen de kosten van de gelegde beslagen en de nakosten, met rente.
7.1.4.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de vordering sub 1 toegewezen, in die zin dat de rechtbank voor recht heeft verklaard dat [geïntimeerde] de door [appellante] en [appellant] gesloten koopovereenkomst van 11 juni 2007 met betrekking tot de onroerende zaak aan de [pand] te [plaats] op goede gronden heeft vernietigd. Alle overige vorderingen van [geïntimeerde] zijn door de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft [appellante] en [appellant] in de proceskosten veroordeeld
[appellante] en [appellant] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank; [geïntimeerde] heeft incidenteel geappelleerd.
7.2.
De grieven van [appellante] en [appellante] zijn gericht tegen de toewijzing door de rechtbank van de verklaring voor recht dat [geïntimeerde] de door [appellante] en [appellant] gesloten koopovereenkomst van 11 juni 2007 met betrekking tot de onroerende zaak aan de [pand] te [plaats] op goede gronden heeft vernietigd. In hun memorie van grieven hebben zij geconcludeerd tot het alsnog afwijzen van deze vordering met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
7.3.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel weliswaar geconcludeerd tot het vernietigen van het volledige vonnis van de rechtbank en tot toewijzing van al haar vorderingen, maar uit de inhoud van de incidentele grief en uit punt 71 van de memorie van antwoord in principaal appel tevens incidenteel appel begrijpt het hof dat het incidenteel appel van [geïntimeerde] uitsluitend is gericht tegen de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] om [appellante] te veroordelen tot betaling van het bedrag waarvoor zij als gevolg van de verkoop van de woning is benadeeld, welke vordering door haar is gebaseerd op artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad). Het hof zal het incidenteel appel aldus opvatten.
7.4.
Het hof zal allereerst de grieven van [appellante] en [appellant] beoordelen.
Hun eerste grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de koopovereenkomst met betrekking tot de woning als een onverplichte rechtshandeling in de zin van artikel 3:45 NW moet worden aangemerkt. Volgens [appellante] en [appellant] was [appellant] genoodzaakt om de woning aan [appellante] te verkopen omdat hij grote schulden bij [appellante] had die op geen andere wijze konden worden ingelost dan door verkoop van de woning en verrekening van de koopsom.
In hun memorie van antwoord in incidenteel appel hebben zij verder aangevoerd dat omtrent de verrekening van de koopsom een overeenkomst tussen hen is gesloten en dat [appellant] ingevolge deze overeenkomst verplicht was om tot verrekening over te gaan.
7.5.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Terecht heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen dat van een onverplichte rechtshandeling in de zin van artikel 3:45 BW sprake is indien deze wordt verricht zonder dat daartoe een op wet of overeenkomst berustende verplichting bestaat (HR 8 januari 1937, NJ 1937,431).
Anders dan [appellante] en [appellant] veronderstellen, brengt de enkele omstandigheid dat [appellant] schulden aan [appellante] had nog niet mee dat op hem een verplichting rustte om de woning aan [appellante] te verkopen. Vast staat immers dat de schulden waar [appellante] en [appellant] op doelen, waren veroorzaakt door geldleningen en door [appellante] voldaan dienden te worden door terugbetaling in geld. Dat [appellante] zijn schulden aan [appellante] alleen maar kon inlossen door de woning aan haar te verkopen zoals hij stelt, maakt nog niet dat die verkoop heeft te gelden als een verplichte rechtshandeling (vergelijk HR 10 december 1976, NJ 1977,617).
Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verkoop van de woning als een onverplichte rechtshandeling in de zin van artikel 3:45 BW moet worden aangemerkt.
Dat ná de verkoop van de woning een overeenkomst tussen [appellante] en [appellant] zou zijn gesloten die [appellant] verplichtte tot verrekening van de koopsom leidt niet tot een andere conclusie.
Dit betekent dat grief I faalt.
7.6.
De tweede grief van [appellante] en [appellant] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] door de verkoop van de woning in haar verhaalsmogelijkheden jegens [appellant] is benadeeld.
Volgens [appellante] en [appellant] is van benadeling geen sprake omdat van achteruitgang van de vermogenspositie van [appellant] als gevolg van de verkoop geen sprake is geweest. Immers: weliswaar is het vermogen van [appellant] als gevolg van de eigendomsoverdracht verminderd met de waarde van de woning maar hiertegenover staat een toename van het vermogen met hetzelfde bedrag door de verrekening van een aantal schulden.
[appellante] en [appellant] voegen hieraan nog toe dat de woning ongeschikt was als verhaalsobject omdat op de woning een levenslang recht van gebruik en bewoning en behoeve van [appellante] was gevestigd.
7.7.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Anders dan [appellante] en [appellant] veronderstellen, is voor de beantwoording van de vraag of al dan niet sprake is van benadeling van een of meer schuldeisers als bedoeld in artikel 3:45 BW niet doorslaggevend of er sprake is van een vermogensachteruitgang als gevolg van de onverplichte rechtshandeling waarvan de vernietiging is ingeroepen. Doorslaggevend is of als gevolg van die rechtshandeling de verhaalsmogelijkheden van een of meer schuldeisers worden beperkt.
In de onderhavige zaak moet naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat [geïntimeerde] als gevolg van de verkoop (en de daarop gevolgde eigendomsoverdracht) van de woning in haar verhaalsmogelijkheden werd beperkt. Uit hetgeen op dit punt over en weer is aangevoerd, moet immers worden geconcludeerd dat [appellant] niet over (voldoende) andere vermogensbestanddelen beschikte die als verhaalsobject voor [geïntimeerde] zouden kunnen dienen.
Aan het voorgaande doet niet af dat de woning was belast met een levenslang recht van gebruik en bewoning ten gunste van [appellante] als gevolg waarvan de waarde van de woning als verhaalsobject werd beperkt.
De conclusie is dat ook de tweede grief faalt.
7.8.
De derde grief van [appellante] en [appellant] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat is voldaan aan de eis in artikel 3:45 leden 1 en 2 BW dat zowel [appellant] als [appellante] ten aanzien van de verkoop van de woning wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van [geïntimeerde] als schuldeiser in haar verhaalsmogelijkheden jegens [appellant] het gevolg zou zijn.
In de toelichting op de grief wordt benadrukt dat [appellante] niet op de hoogte was van de mogelijke benadeling van [geïntimeerde], maar bij gelegenheid van het pleidooi is namens [appellante] en [appellant] aangevoerd dat ook ten aanzien van [appellant] de wetenschap van benadeling wordt betwist.
7.9.
Naar het oordeel van het hof kan het standpunt dat [appellant] niet wist dan wel behoorde te weten dat als gevolg van de verkoop van de woning (en de daarop volgende eigendomsoverdracht) een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden werden beperkt, niet worden gevolgd. Hij was op de hoogte van zijn slechte financiële situatie ten tijde van de verkoop. Illustratief in dit verband is dat inmiddels op hem de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard in verband met een schuldenlast van circa € 2.500.000,-. [appellant] was er voorts van op de hoogte dat ten tijde van de verkoop van de woning een procedure over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden liep in welke procedure door [geïntimeerde] van hem per saldo een substantieel bedrag werd gevorderd. Ten slotte was hij ervan op de hoogte dat hij, om zijn schulden te kunnen voldoen, over weinig andere verhaalsmogelijkheden beschikte dan de woning die door hem aan [appellante] is verkocht.
In het licht van het voorgaande hebben [appellante] en [appellant] de gestelde wetenschap van benadeling aan de zijde van [appellant] onvoldoende weersproken zodat het hof die wetenschap als vaststaand aanneemt.
7.10.
Wat de wetenschap van benadeling aan de zijde van [appellante] betreft, stelt het hof voorop dat, anders dan [appellante] en [appellant] lijken te veronderstellen, niet bepalend is of moeder al dan niet op de hoogte was van het verloop van de procedure tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en van de geldvordering die door [geïntimeerde] in die procedure was ingesteld.
Bepalend is, gelet op de inhoud van artikel 3:45 lid 2 BW, of [appellante] wist of behoorde te weten dat door de verkoop van de woning een of meer schuldeisers van [appellant] zouden worden benadeeld.
Van belang in dit verband is dat [appellante] bij gelegenheid van het pleidooi bij het hof heeft verklaard dat zij in de jaren vóór de verkoop (en ook nog daarna) grote sommen geld aan [appellant] uitleende of schonk (zowel rechtstreeks als via haar vennootschap [BV] BV) aangezien [appellant] regelmatig in een financiële noodsituatie verkeerde en grote schulden had. De omvang van de door [appellant] van [appellante] geleende bedragen blijkt uit het overzicht dat als productie 7 bij memorie van antwoord in incidenteel appel in het geding is gebracht. In dit overzicht is vermeld dat [appellant] door middel van verrekening van de overeengekomen koopprijs voor de woning een bedrag van € 359.337,- aan privéschulden aan [appellante] heeft voldaan en een bedrag van € 144.051,- wegens gelden die door zijn vennootschap ([Holding] Holding BV) waren geleend van de vennootschap van [appellante] ([BV] BV). In het overzicht is verder vermeld dat na deze verrekening nog een schuld aan [BV] BV van circa € 200.000,- resteerde.
Van belang is voorts dat, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, tussen [appellante] en [appellant] steeds een hechte band heeft bestaan en dat [appellant] vanaf 2003/2004 bij [appellante] heeft ingewoond.
7.11.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de voormelde feiten en omstandigheden het vermoeden dat [appellante] wist of in ieder geval behoorde te weten dat verkoop van de woning de benadeling van een of meer schuldeisers van [appellant] tot gevolg zou hebben.
Omdat [appellante] en [appellant] bewijs van hun stellingen hebben aangeboden zal het hof hen in de gelegenheid stellen op dit punt tegenbewijs te leveren zoals hierna in het dictum zal worden bepaald.
Dit betekent dat de beslissing op de derde grief van [appellante] en [appellant] moet worden aangehouden.
7.12.
Het hof ziet aanleiding om ook de beslissing op de incidentele grief van [geïntimeerde] aan te houden, tot ná de fase van de bewijslevering.

8.De uitspraak

Het hof:
op het principaal hoger beroep
laat [appellante] en [appellant] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands door het hof bewezen geachte stelling dat [appellante] wist of behoorde te weten dat door de verkoop van de woning [pand] te [plaats] in 2007, een of meer schuldeisers van [appellant] zouden worden benadeeld;
bepaalt, voor het geval [appellante] en [appellant] bewijs door getuigen willen leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. N.J.M. van Etten als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 17 december 2013 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de maanden januari en februari 2014;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellante] en [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
op het principaal en incidenteel hoger beroep
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Chr. M. Aarts, N.J.M. van Etten en K.H.A. Heenk en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 december 2013.