ECLI:NL:GHSHE:2013:5695

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 september 2013
Publicatiedatum
28 november 2013
Zaaknummer
HV 200.130.431_01 & HV 200.130.431_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.C.G. Brants
  • M.C. Bijleveld-van der Slikke
  • A.M.M. Hompus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige en opvoedcapaciteiten van de moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling van de minderjarige [dochter] werd verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing werd afgewezen. De moeder van [dochter] verzet zich tegen de uithuisplaatsing en stelt dat zij in staat is om haar kind een veilige thuissituatie te bieden met de nodige hulpverlening. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de opvoedcapaciteiten van de moeder niet zodanig tekortschoten dat uithuisplaatsing noodzakelijk was. De stichting betoogt dat de moeder niet in staat is om de zorg voor [dochter] adequaat te vervullen en dat er vermoedens van seksueel misbruik zijn die niet voldoende zijn onderzocht. Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de moeder, de vader, de pleegmoeder en vertegenwoordigers van de stichting. Het hof oordeelt dat er onvoldoende gronden zijn om de uithuisplaatsing te laten voortduren. De opvoedcapaciteiten van de moeder zijn met de inzet van hulpverlening adequaat en er is geen onomstotelijk bewijs van seksueel misbruik. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de stichting tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Sector civiel recht
Uitspraak : 12 september 2013
Zaaknummers : HV 200.130.431/01 en HV 200.130.431/02
Zaaknummer eerste aanleg : 262886 JE RK 13-779
in de zaak in hoger beroep van:
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven,
tevens kantoorhoudende te ’s-Hertogenbosch,
appellante,
hierna te noemen: de stichting.
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J.M. Kleiweg,

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 juni 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 juli 2013, heeft de stichting verzocht de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van voormelde beschikking te schorsen. Verder heeft de stichting verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover het betreft de duur van de verlengde machtiging uithuisplaatsing en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg 24-uurs af te geven voor de duur van de ondertoezichtstelling.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 augustus 2013, heeft de moeder verzocht het verzoek strekkende tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw L. Thoen en mevrouw A. Schoenmakers;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Kleiweg;
  • de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader);
  • mevrouw [pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegmoeder).
2.3.1.
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad) is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 juni 2013;
  • de brief van de pleegmoeder, ingekomen ter griffie op 2 augustus 2013;
  • de brief van de stichting d.d. 21 augustus 2013;
  • het V-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 22 augustus 2013;
  • de brief met bijlage van de stichting d.d. 27 augustus 2013.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader (hierna tezamen ook te noemen: de ouders), is geboren:
- [dochter] (ook te noemen: [dochter]), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats].
3.2.
[dochter] staat sinds 15 juni 2011 onder toezicht van de stichting. [dochter] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 11 augustus 2011 uit huis geplaatst in een verblijf pleeggezin 24-uurs.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [dochter] verlengd tot 15 juni 2014 en de aan de stichting verleende machtiging om [dochter] uit huis te plaatsen in een verblijf pleeggezin 24-uurs verlengd met ingang van 15 juli 2013 tot uiterlijk 15 september 2013.
3.4.
De stichting kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De stichting voert - kort samengevat - het volgende aan.
Ten onrechte is de rechtbank van oordeel dat verdere verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing niet noodzakelijk is en dat [dochter] en de moeder de nodige hulp geboden kan worden vanuit de thuissituatie. Het door Oosterpoort geschetste beeld over de begeleide bezoeken is niet overwegend positief. De moeder is niet bij machte de kindeigen problematiek te erkennen en de veiligheid van [dochter] voorop te stellen. Ook de thuissituatie van de moeder is zorgelijk. De moeder beschikt bovendien niet over voldoende pedagogische vaardigheden, terwijl het opvoeden en verzorgen van [dochter] nu juist om extra vaardigheden van de opvoeder vraagt. Hiernaast vormt de strijd tussen de ouders een ernstige bedreiging voor de duidelijkheid en stabiliteit die [dochter] nodig heeft.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte de vermoedens van seksueel misbruik niet laten meewegen bij de beslissing over het al dan niet verlengen van de uithuisplaatsing. De veiligheid van [dochter] kan bij een thuisplaatsing niet gewaarborgd worden zonder zorgvuldig traject en veiligheidsplan.
3.6.
De moeder voert - kort samengevat - het volgende aan.
Aan de gronden voor de uithuisplaatsing is niet meer voldaan. Door Oosterpoort wordt wel degelijk een positief beeld geschetst over de begeleide bezoeken. De moeder kan [dochter] een veilige thuissituatie bieden. Zij staat open voor hulpverlening en zij is een betrokken moeder. De ondertoezichtstelling biedt voldoende mogelijkheden om de situatie rondom [dochter] te monitoren en de eventueel benodigde hulp in te zetten. Tussen de ouders is bovendien geen sprake van een vechtscheiding.
De moeder heeft overal aan meegewerkt, ook aan het opstellen van een veiligheidsplan, maar de stichting komt steeds met nieuwe redenen waarom [dochter] niet naar huis kan. Het is onbegrijpelijk dat de stichting conclusies over de moeder trekt, terwijl de gezinsvoogd de moeder nauwelijks samen met [dochter] heeft gezien.
3.7.
De vader voert aan dat [dochter] bij de pleegmoeder moet blijven wonen. Zij verblijft daar nu al een jaar en is daar een leven aan het opbouwen. [dochter] is bovendien niet voor niets uithuisgeplaatst.
3.8.
De pleegmoeder voert aan dat zij bij [dochter] gedrag ziet waaruit blijkt dat sprake is geweest van seksueel misbruik. [dochter] is een kwetsbaar meisje dat stabiliteit, rust en veiligheid nodig heeft. De pleegmoeder wordt begeleid door Oosterpoort en Herlaarhof.
3.9.1.
Het hof overweegt het volgende.
Schorsing uitvoerbaar verklaring bij voorraad
3.9.2.
Nu het hof zal beslissen in de hoofdzaak, heeft de stichting geen belang meer bij het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad, zodat dit verzoek in zoverre zal worden afgewezen.
Machtiging uithuisplaatsing
3.9.3.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een machtiging verlenen om een minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.4.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de problematiek van [dochter], de persoonlijkheid en de pedagogische vaardigheden van de moeder, alsmede de relatie tussen de ouders, onvoldoende noodzaken om de uithuisplaatsing in het belang van [dochter] te laten voortduren.
Het hof ziet op basis van de voorhanden gegevens niet waarom de opvoedcapaciteiten van de moeder met de inzet van de benodigde ambulante hulpverlening niet zodanig adequaat zijn, dat zij niet in staat moet worden geacht om [dochter] thuis te verzorgen en op te voeden.
Het psychologisch onderzoek van de moeder en hetgeen de stichting overigens over moeders persoonlijkheid en opvoedcapaciteiten heeft aangevoerd, kunnen naar het oordeel van het hof een dergelijke vergaande stellingname van een uithuisplaatsing niet, althans niet voldoende rechtvaardigen.
Het onderzoek dat de stichting thans voorstelt bij het Ambulatorium acht het hof tardief en voorts irrelevant om mede tot een beslissing in deze zaak te kunnen leiden
Omtrent het vermoeden van seksueel misbruik overweegt het hof dat het de moeder is geweest die haar verantwoordelijkheid heeft genomen en daarover zelf contact met de stichting heeft gezocht. Ten tijde van het onderzoek door de raad waren er al vermoedens van seksueel misbruik. De raad heeft in die bevindingen destijds geen aanleiding gezien de kinderrechter om een machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken. Niet is onomstotelijk komen vast te staan dat er daadwerkelijk sprake is geweest van seksueel misbruik van [dochter]. Omtrent de vermoedens van seksueel misbruik kan de moeder geen verwijtbaar nalaten worden toegerekend en deze kunnen derhalve geen doorslaggevend argument zijn voor continuering van de uithuisplaatsing. Temeer niet nu de moeder bereid is gebleken het opgestelde veiligheidsplan bij thuisplaatsing van [dochter] te ondertekenen.
Voorts is het hof niet gebleken van een strijd tussen de ouders die bedreigend en destabiliserend inwerkt op de ontwikkeling van [dochter]. Naast het feit dat deze strijd door beide ouders wordt ontkend, wordt deze ook ontkracht door de gesprekken die de ouders bij het opstellen van een veiligheidsplan enige tijd gezamenlijk met Herlaarhof hebben gevoerd.
Gelet op het vorenstaande is het hof dan ook van oordeel dat niet langer wordt voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:261 BW.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
wijst af het verzoek van de stichting tot schorsing van de werking van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 juni 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.C.G. Brants, M.C. Bijleveld-van der Slikke en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2013.