ECLI:NL:GHSHE:2013:5655

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
HD 200.121.514-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor niet-nakoming van overeenkomst door vennootschap

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de appellant, [appellant], als bestuurder van Agrarische Productie-Rechten APR B.V. (hierna: APR), voor een bedrag dat door [geïntimeerde] aan APR is gestort. De appellant is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin hij was veroordeeld tot betaling van € 97.738,81 aan [geïntimeerde], alsook tot betaling van depotrente en wettelijke rente. De zaak heeft zijn oorsprong in een overeenkomst tussen APR en [geïntimeerde] uit 1996, waarbij [geïntimeerde] een bedrag in depot moest storten bij notaris [notaris 1.]. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant, als bestuurder van APR, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeiden uit deze overeenkomst, waardoor [geïntimeerde] schade heeft geleden.

Het hof heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de appellant wist of had behoren te begrijpen dat de handelswijze van APR zou leiden tot het niet nakomen van de verplichtingen jegens [geïntimeerde]. De appellant heeft niet kunnen aantonen dat het door [geïntimeerde] gestorte bedrag op een kwaliteitsrekening was geplaatst, zoals hij had moeten verwachten. Het hof heeft de grieven van de appellant, die gericht waren tegen de veroordeling tot betaling van het bedrag en de rente, verworpen. De aansprakelijkheid van de appellant is bevestigd, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders van vennootschappen en de gevolgen van het niet nakomen van contractuele verplichtingen. Het hof heeft de appellant ook veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van [geïntimeerde] zijn begroot op een totaalbedrag van € 6.817,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.121.514/01
arrest van 26 november 2013
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J. Oerlemans te 's-Hertogenbosch,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R. Haouli te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 januari 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 24 oktober 2012 tussen appellant – [appellant] – als (één van de vier) gedaagde(n) en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 203548/ HA ZA 09-2800)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met vier producties;
- de memorie van antwoord met vijf producties;
- het schriftelijk pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd en [appellant] vier producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
Op 7 november 1996 is tussen APR (als lasthebber van [lastgever]) en [geïntimeerde] overeengekomen dat APR tegen betaling door [geïntimeerde] van een bedrag van fl 215.388,00 (= € 97.738,81) gebruik zou maken van haar volmacht om de milieuvergunning van [lastgever] in te trekken zodat aan [geïntimeerde] een milieuvergunning kon worden verleend.
Ingevolge artikel 6 van deze overeenkomst tussen APR en [geïntimeerde] diende [geïntimeerde] voornoemd bedrag storten op rekeningnummer [bankrekeningnummer 1.] van notaris [notaris 1.] bij de Rabobank, welk bedrag door de notaris aan APR zou worden uitbetaald zodra de door [geïntimeerde] aan te vragen/aangevraagde vergunning van kracht zou zijn.
4.1.2.
Op 11 december 1997 heeft [geïntimeerde] fl 215.388,00 in depot gestort op rekeningnummer [bankrekeningnummer 1.] welke rekening op dat moment op naam stond van
Stichting Derdengelden Notaris inzake APR B.V.. Later stond de rekening op naam van
[notaris 1. & kandidaat-notaris 1. Notarissen] Notarissen inzake APR B.V.[kandidaat-notaris 1.] is per 1 januari 1997 als kandidaat-notaris toegetreden tot de notarismaatschap van [notaris 1.] en kandidaat-notaris [kandidaat-notaris 2.]. Nadat [kandidaat-notaris 1.] op 1 december 1997 is benoemd tot notaris in [standplaats] is de maatschap verder gegaan onder de naam [notaris 1. & kandidaat-notaris 1. Notarissen] Notarissen. Op 1 januari 2001 is [notaris 1.] gedefungeerd. Het notariskantoor is als maatschap tussen [kandidaat-notaris 1.] en [notaris 2.], voortgezet onder de handelsnaam [notaris 1.], [kandidaat-notaris 1.] & [notaris 2.] Notarissen. [kandidaat-notaris 2.] is per 1 januari 2001 uitgetreden uit de maatschap en vervolgens tot medio 2006 in loondienst geweest bij het notariskantoor. [notaris 1.] is als adviseur bij het notariskantoor betrokken gebleven. Omstreeks zijn defungeren is voornoemde rekening op naam gezet van zijn persoonlijke holding, [Holding] B.V.. [notaris 1.] is op 3 februari 2003 overleden. [kandidaat-notaris 2.] is zijn erfgenaam. Op 20 maart 2003 is rekeningnummer [bankrekeningnummer 1.] opgeheven, het positief saldo ad € 5.200,00 is door [kandidaat-notaris 2.] opgenomen.
4.1.3.
Bij vonnis van de rechtbank Breda d.d. 5 maart 2002 is aan APR bevolen ten gunste van [geïntimeerde] mee te werken aan opheffing van het depot ten bedrage van € 97.738,81 onder notaris [notaris 1.]. Aan APR is bevolen een daartoe strekkende verklaring af te geven aan notaris [notaris 1.], zulks binnen twee weken na betekening van het vonnis. Dit hof
heeft voornoemd vonnis bij arrest van 14 maart 2006 bekrachtigd. De Hoge Raad heeft het principale cassatieberoep tegen het tussenarrest van het dit hof van 6 juli 2004 en het eindarrest van 14 maart 2006, bij arrest van 1 februari 2008, verworpen. Aan het incidenteel cassatieberoep is de Hoge Raad vanwege het voorwaardelijke karakter ervan, niet toegekomen.
4.1.4.
Op 16 mei 2002 is in opdracht van [appellant] een bedrag van € 680.675,00 van rekeningnummer [bankrekeningnummer 1.] overgeboekt op rekening nummer [bankrekeningnummer 2.] bij de Rabobank Berkel-Enschot/Udenhout.
4.1.5.
Het bedrag van € 97.738,81 is niet aan [geïntimeerde] terugbetaald.
4.2.1.
Bij exploot van 18 november 2009 heeft [geïntimeerde] 1) Agrarische Productie-Rechten APR [vestigingsnaam] B.V. (hierna: APR), 2) [appellant], 3)[kandidaat-notaris 1.] en 4) [kandidaat-notaris 2.] gedagvaard en gevorderd:
-primair: hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 152.312,00 (waarvan hoofdsom € 97.738,81, depot rente vanaf 1 januari 1998 tot 1 mei 2008 ad € 41.740,00 en wettelijke rente over het totaal van laatstgenoemde bedragen vanaf 1 mei 2008 tot 1 januari 2010 ad € 12.833,00, met kort gezegd, wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten;
-subsidiair: hoofdelijk veroordeling van het primair gevorderde van 1)Agrarische Productie-Rechten APR [vestigingsnaam] B.V., en/of 2) [appellant], en/of 3)[kandidaat-notaris 1.] en/of 4)[kandidaat-notaris 2.];
- hoofdelijke veroordeling van Agrarische Productie-Rechten APR [vestigingsnaam] B.V. en [appellant] in de reële proceskosten ad € 27.342,81;
-hoofdelijke veroordeling van 1) Agrarische Productie-Rechten APR [vestigingsnaam] B.V., 2) [appellant], 3)[kandidaat-notaris 1.] en 4) [kandidaat-notaris 2.] in de proceskosten, met rente.
4.2.2.
APR (een advies- en bemiddelingsbureau) is opgericht in 1991 en op 22 maart 2011 failliet verklaard. [appellant] was enig bestuurder van APR. [Beheer]Beheer B.V. (van welke vennootschap [appellant] enig aandeelhouder/bestuurder was) was enig aandeelhouder van APR.
4.2.3.
Bij vonnis van 17 augustus 2011 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Van de comparitie, gehouden op 16 januari 2012, is proces-verbaal opgemaakt.
4.2.4.
Bij vonnis van 24 oktober 2012 heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 97.738,81, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW met ingang van 1 mei 2008 tot de dag der algehele voldoening. [appellant] is voorts veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 41.740,00 aan depotrente, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW met ingang van 1 mei 2008 tot de dag van volledige betaling.
Teuwsen is op andere gronden hoofdelijk veroordeeld tot hetzelfde bedrag, behoudens het hiervoor genoemde bedrag aan depotrente. De vordering jegens [kandidaat-notaris 1.] is afgewezen.
4.3.1.
Bij dagvaarding d.d. 17 januari 2013 is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. Het hoger beroep heeft dus uitsluitend de veroordeling van [appellant] tot onderwerp. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 24 oktober 2012 en tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde], met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, met nasalaris en wettelijke rente over de proceskosten. Voorts heeft [appellant] gevorderd de veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan.
4.3.2.
De grieven 1 tot en met 6 zijn gericht tegen de veroordeling van [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 97.738,81. Met grief 7 richt [appellant] zich tegen zijn veroordeling tot betaling aan [geïntimeerde] van de depotrente ad € 41.740,00 en tegen zijn veroordeling tot betaling van de wettelijke rente. Met grief 8 richt [appellant] zich tegen zijn veroordeling in de proceskosten.
Het gedeponeerde bedrag
4.5.1.
Het hof begrijpt de vordering van [geïntimeerde] aldus dat hij de aansprakelijkheid van [appellant] in hoger beroep subsidiair baseert op een door [appellant] als enig bestuurder van APR jegens [geïntimeerde] gepleegde onrechtmatige daad.
[appellant] heeft dit ook zo begrepen. Zowel bij memorie van grieven als bij schriftelijk pleidooi is [appellant] ingegaan op deze grondslag voor zijn aansprakelijkheid.
4.5.2.
Ingevolge artikel 6 van de op 7 november 1996 tussen APR en [geïntimeerde] gesloten
overeenkomst moest [geïntimeerde] een bedrag van fl 215.388,00 (€ 97.738,81) overmaken op rekeningnummer [bankrekeningnummer 1.] van notaris [notaris 1.] bij de Rabobank. Dit rekeningnummer is door [appellant], namens APR, opgegeven. [geïntimeerde] stelt dat hij er, gezien de tenaamstelling van de rekening in de overeenkomst, vanuit mocht gaan dat het een notariële derdengeldenrekening betrof, waarop het door hem te storten bedrag in depot zou blijven totdat APR aan haar hoofdverplichting uit de overeenkomst had voldaan en dat hij daar ten tijde van de storting van genoemd bedrag nog steeds vanuit mocht gaan, nu de rekening toen op naam stond van
Stichting Derdengelden Notaris inzake APR B.V.. [appellant] betwist dit niet en stelt dat ook APR er vanuit ging dat rekeningnummer [bankrekeningnummer 1.] een zogenaamde kwaliteitsrekening betrof. Al vanaf het moment dat APR in oprichting was en voornoemd rekening nummer door [notaris 1.] was opgegeven om bepaalde zakelijke transacties, in de ruimste zin des woords, van APR via [notaris 1.] te laten lopen, heeft [notaris 1.], aldus [appellant], aan APR voorgehouden dat voornoemd rekeningnummer een kwaliteitsrekening betrof.
Gezien het voorgaande en bij gebreke van feiten die tot andere uitleg zouden moeten leiden moet de op 7 november 1996 tussen APR en [geïntimeerde] gesloten overeenkomst zo worden uitgelegd dat APR zich er toe heeft verbonden het door [geïntimeerde] op deze rekening gestorte bedrag in depot te houden bij de notaris totdat de voorwaarden van de overeenkomst zouden zijn vervuld.
4.5.3.
APR heeft zich niet aan deze verbintenis gehouden. De rekening voldeed niet aan wat [geïntimeerde] daarvan op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De rekening moet worden gezien als een betaalrekening. [appellant] heeft betoogd dat de rekening toen APR in oprichting was, is geopend om zakelijke transacties, in de ruimste zin des woords, van APR via [notaris 1.] te laten verlopen. Gezien de bij memorie van antwoord overgelegde bankafschriften hebben ook meerdere transactie op naam van APR via het onderhavige rekeningnummer plaatsgevonden. Daarbij komt dat [appellant] ook zelf geld van de rekening kon opnemen. Uit een overgelegd bankafschrift d.d. 1 december 2001, blijkt dat [appellant] op 30 november 2001 €100.000 van de rekening heeft opgenomen. Voor dit alles heeft [appellant] geen duidelijke verklaring gegeven die tot het oordeel zou moeten leiden dat van een kwaliteitsrekening waarop het door [geïntimeerde] gestorte bedrag in depot zou blijven sprake was.
4.5.4.
Op grond van de omstandigheden dat:
- [appellant] als enig bestuurder van APR de overeenkomst namens APR is aangegaan en daarbij de genoemde rekening voor de betaling door [geïntimeerde] heeft opgegeven, terwijl hij, gezien hetgeen onder 4.5.3. is overwogen, wist dan wel behoorde te weten dat deze rekening niet voldeed aan de waarborgen die [geïntimeerde] ervan mocht verwachten;
- niet is gebleken dat [appellant] er als bestuurder voor heeft zorg gedragen dat het door [geïntimeerde] gestorte bedrag nog bij de notaris in depot staat, terwijl de voorwaarde waaronder APR op betaling van het bedrag aanspraak kan maken nimmer in vervulling is gegaan;
- en [appellant], tegenover de omstandigheid dat op 16 mei 2002 een bedrag van € 680.675,00 van rekening nummer [bankrekeningnummer 1.] is overgeboekt op rekeningnummer [bankrekeningnummer 2.], welke rekening, zoals blijkt uit de bij schriftelijk pleidooi overgelegde productie 5, op naam staat van [Beheer]Beheer B.V., niet heeft gesteld noch is gebleken dat APR verhaal biedt voor de vordering van [geïntimeerde] (APR is inmiddels failliet);
APR in drie instanties is bevolen ten gunste van [geïntimeerde] mee te werken aan opheffing van het depot ten bedrage van € 97.738,81, oordeelt het hof dat [appellant] als bestuurder van APR wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem, onder het eerste en tweede gedachtestreepje genoemde, bewerkstelligde of toegelaten handelswijze van APR tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen jegens [geïntimeerde] niet zou (kunnen) nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan voor [geïntimeerde] opgetreden schade. Daarmee heeft [appellant] de belangen van [geïntimeerde] bij correcte nakoming van de overeenkomst door APR zo zeer geschonden dat hem daarvan, mede gelet op zijn verplichtingen tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken en hij, naar de rechtbank terecht heeft geoordeeld, aansprakelijk dient te worden gehouden voor de daardoor door [geïntimeerde] geleden schade ad € 97.738,81.
4.5.5.
Hetgeen [appellant], ter afwering van aansprakelijkheid, heeft aangevoerd ten aanzien van de verantwoordelijkheid van notaris [notaris 1.] voor betaling aan [geïntimeerde]/in depot houden ten behoeve van [geïntimeerde] leidt niet tot een ander oordeel. [appellant] ziet er met die stellingen aan voorbij dat niet de notaris maar APR zich heeft verbonden jegens [geïntimeerde] zodat APR gehouden was tot nakoming van de onderhavige overeenkomst. Ook indien [appellant] zou kunnen worden gevolgd in zijn stelling dat [notaris 1.] aan APR had voorgehouden dat rekeningnummer [bankrekeningnummer 1.] een derdengeldenrekening was, dan had APR dit moeten verifiëren hetgeen kennelijk niet is gebeurd, nu door APR een betaalrekening aan [geïntimeerde] is opgegeven.
4.5.6.
De grieven 1 tot en met 6 falen.
Depotrente
4.5.7.
[appellant] heeft met grief 7 tegen zijn veroordeling tot betaling van een bedrag van € 41.740,00 aan depotrente aan [geïntimeerde], slechts aangevoerd dat het rente percentage op de onderhavige rekening lager is.
4.5.8.
De onder 4.5.4. eerste en tweede gedachtestreepje genoemde door [appellant] bewerkstelligde/toegelaten handelswijze van APR heeft, naar [appellant] wist of behoorde te begrijpen tot schade voor [geïntimeerde] geleid, bestaande uit het verlies van rente welke [geïntimeerde] zou hebben genoten indien hij € 97.738,81 op een kwaliteitsrekening in depot zou hebben gestort. Ter zake de hoogte van het depotrentepercentage heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat dient te worden uitgegaan van rente op een direct opvraagbare spaarrekening en dat hem aan depotrente toekomt een bedrag van in totaal € 41.740,00. [appellant] heeft deze stellingen van [geïntimeerde] niet betwist. Nu ook ten aanzien van deze rente geldt dat [appellant] niet heeft gesteld noch is gebleken dat APR daarvoor verhaal biedt heeft de rechtbank [appellant] terecht voor dit bedrag jegens [geïntimeerde] aansprakelijk gehouden.
4.5.9.
Met grief 7 betoogt [appellant] voorts dat hij ten onrechte is veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW. Hij stelt nimmer door [geïntimeerde] in gebreke te zijn gesteld, noch op andere wijze in verzuim te zijn geraakt.
4.5.10.
Dienaangaande overweegt het hof dat de verbintenis tot schadevergoeding van [appellant] voortvloeit uit onrechtmatige daad en het verzuim ingevolge artikel 6:83 aanhef en onder b intreedt zonder ingebrekestelling. Voor zover [appellant] wil betogen dat de rente met ingang van een latere datum dan 1 mei 2008 had moeten worden toegewezen, verwerpt het hof dat betoog. De schadeposten waarover de wettelijke rente wordt berekend hebben immers betrekking op schade die op 1 mei 2008 al geleden was.
4.5.11.
Grief 7 faalt.
4.5.12.
Gezien het voorgaande faalt ook grief 8, welke grief is gericht tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 1.553,00 aan verschotten en op € 5.264,00 aan salaris advocaat;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.W.T. Vriezen, M. van Ham en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 november 2013.