ECLI:NL:GHSHE:2013:5642

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
HD 200.109.421-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beding in Recronvoorwaarden mogelijk nietig op grond van de Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen Familyland B.V. De procedure volgde op een eerdere uitspraak van de kantonrechter, waarin [appellant] was veroordeeld tot ontruiming van een staanplaats en betaling van staangeld. De zaak draait om een overeenkomst die op 24 maart 2003 werd gesloten tussen [appellant] en Familyland, waarbij [appellant] het recht verkreeg om een vakantiebungalow op een staanplaats te plaatsen. Familyland beëindigde de overeenkomst in 2007 vanwege overlast door onderhuurders. [appellant] vorderde in hoger beroep terugbetaling van eerder betaalde bedragen en schadevergoeding, terwijl Familyland haar vorderingen handhaafde. Het hof oordeelde dat de overeenkomst als een huurovereenkomst moet worden gekwalificeerd en dat [appellant] gehouden is tot betaling van staangeld op basis van ongerechtvaardigde verrijking. Tevens werd onderzocht of bepaalde bedingen in de Recronvoorwaarden oneerlijk zijn volgens de Richtlijn 93/13/EEG. Het hof concludeerde dat het beding in artikel 13 van de Recronvoorwaarden mogelijk nietig is, en dat [appellant] als consument kan worden aangemerkt. De zaak werd verwezen voor bewijslevering en verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.109.421/01
arrest van 26 november 2013
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr.ir. M.F.P.M. Brogtrop te Bergen op Zoom,
tegen
Familyland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: Familyland,
advocaat: mr. R.P.G. Schelvis te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 augustus 2012 in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda, team kanton Bergen op Zoom onder zaaknummer 668840 CV EXPL 11-4498 gewezen vonnis van 4 april 2012.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 21 augustus 2012 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 24 oktober 2012;
- de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis met producties;
- de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel met producties;
- de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij brief van 8 oktober 2012 (voorafgaand aan de comparitie na aanbrengen) en bij H-formulier d.d. 18 september 2013 namens [appellant] toegezonden producties, alsmede de namens Familyland bij brief van 20 september 2013 toegezonden producties, welke producties partijen bij het pleidooi bij akte in het geding hebben gebracht.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memories van partijen.

7.De beoordeling

in het principaal en in het voorwaardelijk incidenteel appel
7.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
7.1.1.
Partijen hebben op 24 maart 2003 een overeenkomst gesloten met betrekking tot een staanplaats, door partijen aangeduid als [standplaats], op een door Familyland geëxploiteerd recreatiepark te [vestigingsplaats]. Op grond van deze overeenkomst verkreeg [appellant] met ingang van 1 april 2003 het recht van plaatsing van een vakantiebungalow op voormeld perceel, zulks voor de duur van één jaar, welke overeenkomst nadien telkens met één jaar is verlengd.
Bij aanvang van de overeenkomst bevond zich reeds een vakantiebungalow op het perceel die door [appellant] voor een bedrag van € 13.000,- was overgenomen van de vorige gebruikster, mevrouw [vorige gebruikster] (productie II CvA/CvE).
[appellant] gebruikte de vakantiebungalow niet zelf maar verhuurde deze aan (onder)huurders, laatstelijk aan de heer [onderhuurder 1.] en mevrouw [onderhuurder 2.]. Omdat deze onderhuurders overlast veroorzaakten op het recreatieterrein en ten onrechte de vakantiebungalow voor permanente bewoning gebruikten, heeft Familyland aan [appellant] meegedeeld dat zij geen toestemming verleende dat de onderverhuur aan de heer [onderhuurder 1.] en mevrouw [onderhuurder 2.] na 1 september 2006 zou worden gecontinueerd. Omdat de bewoning van de onderhuurders (en de overlast) voortduurde heeft Familyland de overeenkomst met [appellant] per 1 april 2007 opgezegd en het inmiddels door [appellant] betaalde staangeld voor de periode 1 april 2007 t/m 31 maart 2008, geretourneerd.
De onderhuurders zijn ook na 1 april 2007 de vakantiebungalow blijven bewonen. Zij hebben deze pas ontruimd op 29 januari 2008, nadat zij daartoe bij vonnis van de kantonrechter d.d. 2 januari 2008, op vordering van [appellant], waren veroordeeld.
7.1.2.
In de onderhavige procedure tussen Familyland en [appellant] vorderde Familyland in eerste aanleg (samengevat) de ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomst en ontruiming van de staanplaats, alsmede de betaling door [appellant] van de overeengekomen staangelden respectievelijk een gebruiksvergoeding voor de periode vanaf 1 april 2007 tot aan de datum van ontruiming, te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente.
[appellant] heeft in reconventie schadevergoeding ten bedrage van in totaal € 24.982,75 gevorderd omdat Familyland onrechtmatig jegens hem zou hebben gehandeld, welk onrechtmatig handelen volgens [appellant] hierin heeft bestaan (samengevat) dat Familyland hem na 1 april 2007 de toegang tot de staanplaats heeft ontzegd en zich onvoldoende heeft ingespannen om zijn eigendommen te beschermen en tevens omdat Familyland hem heeft belemmerd in zijn pogingen om de vakantiebungalow aan (een) derde(n) te verkopen.
De kantonrechter heeft bij vonnis waarvan beroep in conventie [appellant] veroordeeld tot ontruiming van de staanplaats en tot betaling van een bedrag van € 7.491,20 aan staangeld met wettelijke rente over de periode van 1 april 2007 t/m 30 september 2011, alsmede een bedrag van € 163,95 per maand of gedeelte daarvan dat [appellant] de staanplaats na 30 september 2011 in bezit heeft gehouden tot aan de feitelijke ontruiming. [appellant] is tevens veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 700,- aan buitengerechtelijke incassokosten. De vordering tot ontbinding van de overeenkomst is door de kantonrechter afgewezen omdat de overeenkomst reeds door opzegging was geëindigd.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] in reconventie afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie.
Ter uitvoering van het vonnis van de kantonrechter is de vakantiebungalow op 26 september 2012 gesloopt en is de staanplaats ontruimd.
7.1.3.
[appellant] kan zich op een aantal onderdelen niet verenigen met het vonnis van de kantonrechter en heeft hoger beroep ingesteld. Familyland heeft voorwaardelijk incidenteel geappelleerd.
7.2.
[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd. Hij vordert thans (samengevat):
- terugbetaling van hetgeen hij op grond van het vonnis waarvan beroep aan Familyland
heeft voldaan, met wettelijke rente,
- veroordeling van Familyland om aan hem een bedrag aan schadevergoeding te betalen van € 19.525,- (bestaande uit: € 12.025,- wegens door derden aan de vakantiebungalow toegebrachte schade waarvoor [appellant] Familyland aansprakelijk acht en € 7.500,- zijnde de verkoopwaarde van de vakantiebungalow die [appellant] door toedoen van Familyland zou zijn misgelopen),
- de sloopkosten van de vakantiebungalow ten bedrage van € 4.161,25,
- terugbetaling van het staangeld over de periode mei 2012 t/m september 2012 omdat de sloop van de vakantiebungalow door toedoen van Familyland zou zijn uitgesteld.
Tegen de hier bedoelde eiswijziging is door Familyland geen bezwaar gemaakt zodat het hof op de basis van de gewijzigde eis recht zal doen.
7.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep geoordeeld dat de overeenkomst tussen partijen moet worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst. Tegen dat oordeel van de kantonrechter zijn geen grieven aangevoerd, zodat deze beslissing ook het hof tot uitgangspunt dient.
7.4.
De grieven van [appellant] hebben betrekking op de volgende onderwerpen:
- het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] gehouden is tot betaling van staangeld na
1 april 2007, zulks op grond van ongerechtvaardigde verrijking (grief 1);
- de toewijzing van buitengerechtelijke incassokosten (grief 2);
- de afwijzing van zijn reconventionele vorderingen tot betaling van schadevergoeding
wegens aan de vakantiebungalow toegebrachte schade ten bedrage van € 12.025,- en tot
betaling van schadevergoeding tot een bedrag van € 7.500,- wegens belemmering van de
verkoop van de vakantiebungalow aan (een) derde(n) (grieven 3 en 4);
- de toewijzing van de vordering tot ontruiming (grief 5).
7.5.
Ook Familyland heeft (twee) grieven aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter, dit voorwaardelijk, namelijk voor het geval grief 1 van [appellant] doel zou treffen.
7.6.
De eerste grief van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] gehouden is tot betaling van staangeld na 1 april 2007 tot aan de datum van ontruiming van de staanplaats, zulks op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
De kantonrechter heeft in dit verband het volgende overwogen onder 3.8 van het vonnis waarvan beroep:
“Het vorenstaande neemt evenwel niet weg, dat [appellant] gehouden is tot betaling van een vergoeding voor het gebruik van het gehuurde perceel na einde van de huurovereenkomst, te weten vanaf 1 april 2007. [appellant] heeft immers vanaf 1 april 2007 wel het huurgenot/gebruik van het perceel gehad, doch niet het daartegenover staande staangeld/de gebruiksvergoeding aan Familyland voldaan. Hierdoor is [appellant] ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van Familyland, nu deze verrijking een rechtvaardiging mist die deze verrijking legitimeert. De verrijking van [appellant] staat in causaal verband met de verarming zijdens Familyland, nu deze is geschied ten koste van laatstgenoemde, zodat [appellant] gehouden is tot vergoeding van de schade tot het bedrag van de verrijking van [appellant], te weten de onbetaalde gebruiksvergoeding/het staangeld over de periode dat hij het perceel na het einde van de huurovereenkomst in gebruik heeft gehad. Voormelde ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden is toegestaan, nu Familyland zodanige feitelijke stellingen aan de door haar gevorderde staangelden ten grondslag heeft gelegd dat deze toewijzing van de vordering kunnen rechtvaardigen op de ambtshalve door de kantonrechter bijgebrachte rechtsgrond.”
7.7.
De eerste grief van [appellant] is primair gericht tegen de ambtshalve aanvulling van rechtsgronden door de kantonrechter zoals hiervoor vermeld.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] bij dit onderdeel van zijn grief geen belang. Immers: Familyland heeft in hoger beroep de grondslag van haar vordering gewijzigd in die zin dat zij deze (zo begrijpt het hof) thans primair baseert op ongerechtvaardigde verrijking. Tegen deze eiswijziging is op zichzelf geen bezwaar gemaakt door [appellant].
7.8.
[appellant] stelt zich in zijn eerste grief subsidiair op het standpunt dat van ongerechtvaardigde verrijking geen sprake is. Hij stelt dat hij niet is verrijkt doordat hem door Familyland na 1 april 2007 de toegang tot het gehuurde was ontzegd en doordat de onderhuurders van de vakantiebungalow feitelijk (na 1 april 2007) niets aan hem hebben betaald. Als er al sprake is van verrijking dan is dat volgens [appellant] niet ter grootte van het volledige bedrag aan staangeld omdat in het staangeld ook een vergoeding voor het gebruik van parkfaciliteiten is begrepen, van welke faciliteiten hij geen gebruik heeft gemaakt.
[appellant] stelt verder dat van verarming van Familyland geen sprake is omdat Familyland het perceel na 1 april 2007 toch niet kon verkopen of verhuren omdat de vakantiebungalow nog werd bewoond door de onderhuurders. Ook overigens was er volgens [appellant] geen mogelijkheid voor Familyland om de staanplaats te verkopen of te verhuren omdat er in de markt geen belangstelling voor staanplaatsen is, dit gelet op het feit dat er op het recreatieterrein meerdere staanplaatsen al langere tijd tevergeefs te huur of te koop worden aangeboden.
7.9.
Het hof overweegt omtrent het voorgaande allereerst dat de vraag of in een geval als het onderhavige sprake is van verrijking respectievelijk verarming in de zin van artikel 6:212 BW, beoordeeld dient te worden naar objectieve maatstaven (HR 24 mei 2013, LJN: BZ1782).
Het hof neemt als vaststaand aan dat [appellant] ook ná 1 april 2007 heeft kunnen beschikken over de onderhavige staanplaats. Weliswaar stelt [appellant] dat hem door Familyland de toegang tot het gehuurde was ontzegd, maar Familyland heeft dit bestreden en [appellant] heeft zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft hij desgevraagd verklaard dat hem niet expliciet de toegang is ontzegd, maar dat hij die ontzegging heeft afgeleid uit het feit dat de huurovereenkomst was opgezegd en uit het feit dat hem ingaande 1 april 2007 geen toegangspas voor het terrein meer werd verstrekt. Omtrent dit laatste punt heeft Familyland ter zitting verklaard dat toegangspassen (nodig om per auto de slagboom te kunnen passeren) slechts één jaar geldig zijn en jaarlijks worden verstrekt na verlenging van de overeenkomst en na betaling van het staangeld, welke stellingen door [appellant] niet zijn weersproken. Familyland heeft, met andere woorden, afgifte van een nieuwe toegangspas opgeschort omdat [appellant] niet aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. Gelet op het voorgaande kan de stelling van [appellant] dat hem de toegang tot het gehuurde was ontzegd, niet worden aanvaard.
[appellant] heeft ook na 1 april 2007 kunnen beschikken over de staanplaats en heeft ook daadwerkelijk van de staanplaats gebruik gemaakt, namelijk: tot en met januari 2008 in verband met onderverhuur en na januari 2008 in verband met de door hem beoogde verkoop van de vakantiebungalow aan (een) derde(n).
Dat de onderhuurders na 1 april 2007 niet aan hun betalingsverplichtingen jegens [appellant] hebben voldaan doet aan het voorgaande niet af: de onderhuurders waren tot betaling aan [appellant] verplicht en zijn ook door de kantonrechter bij vonnis van 2 januari 2008 (door Familyland overgelegd als productie 2 bij gelegenheid van het pleidooi) tot betaling van huur c.q. gebruiksvergoeding aan [appellant] veroordeeld.
Het hof verwerpt de stelling van [appellant] dat hij in ieder geval niet zou zijn verrijkt door de in het staangeld verdisconteerde vergoeding voor parkfaciliteiten. Familyland heeft onweersproken gesteld dat het hier gaat om een bijdrage in voorzieningen als wegen en riolering en andere vergelijkbare voorzieningen op het park. Verdiscontering van dergelijke kosten is naar het oordeel van het hof gebruikelijk: indien [appellant] elders een staanplaats had gehuurd, had hij ook een dergelijke bijdrage dienen te betalen.
Het hof verwerpt ook de stelling van [appellant] dat Familyland niet zou zijn verarmd. Vast staat dat Familyland na 1 april 2007 niet heeft kunnen beschikken over de staanplaats en deze niet aan (een) derde(n) heeft kunnen verhuren of verkopen. Mede in het licht van de genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 24 mei 2013 brengt dit mee dat Familyland is verarmd in de zin van artikel 6:212 BW.
Voor de omvang van de verarming in de zin van genoemd wetsartikel is van belang dat Familyland bij gelegenheid van het pleidooi onweersproken heeft gesteld dat zij de staanplaats inmiddels heeft verhuurd aan een derde voor een huurprijs die overeenkomt met het bedrag dat [appellant] laatstelijk voor de staanplaats diende te betalen.
Naar het oordeel van het hof ontbreekt een redelijke grond voor de voormelde verrijking van [appellant] ten koste van Familyland.
7.10.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat grief 1 van [appellant] faalt en dat als uitgangspunt heeft te gelden dat [appellant] jegens Familyland schadeplichtig is op grond van artikel 6:212 BW.
7.11.
Voor de beantwoording van de vraag wat de omvang is van verplichting van [appellant] tot betaling van schadevergoeding op grond van artikel 6:212 BW, alsmede voor de beoordeling van de grieven 3, 4 en 5 van [appellant] is mogelijk de Richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn 93/13) van belang. Naar het oordeel van het hof bestaat er in het bijzonder aanleiding om te onderzoeken of artikel 13 leden 1 en 3 van de Recronvoorwaarden uit het oogpunt van de in de Richtlijn 93/13 gegeven criteria oneerlijk is.
Zoals onlangs door de Hoge Raad uitdrukkelijk is bevestigd (HR 13 september 2013 ECLI:NL:HR:2013:691) dient het hof een dergelijk onderzoek ambtshalve te verrichten, aangezien de uitkomst van het onderzoek van invloed kan zijn op de toewijsbaarheid van de vorderingen van partijen die in hoger beroep aan de orde zijn gesteld.
Het hof overweegt in dit verband het volgende.
7.12.
In de tussen partijen gesloten huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats (productie 1 bij de inleidende dagvaartding) zijn de Recronvoorwaarden van toepassing verklaard. Familyland heeft als bijlage bij de overeenkomst een exemplaar van de Recronvoorwaarden overgelegd. [appellant] heeft er vervolgens in zijn CvA/CvE terecht op gewezen dat Familyland een exemplaar van de Recronvoorwaarden heeft overgelegd die per 1 januari 2008 in werking zijn getreden terwijl de huurovereenkomst op 24 maart 2003 is gesloten. [appellant] heeft een exemplaar van de Recronvoorwaarden overgelegd die per 1 januari 2003 in werking waren getreden. [appellant] stelt weliswaar dat de Recronvoorwaarden niet van toepassing zijn op de tussen partijen gesloten overeenkomst omdat de vakantiebungalow op de door hem gehuurde staanplaats niet verplaatsbaar was, maar dat standpunt kan naar het oordeel van het hof niet worden aanvaard, aangezien in de huurovereenkomst uitdrukkelijk is bepaald dat de Recronvoorwaarden van toepassing zijn. Bovendien wordt in artikel 1 onder a van de Recronvoorwaarden een kampeermiddel gedefinieerd als
“tent, vouwkampeerwagen, kampeerauto, (sta)caravan, chalet, zomerhuisje e.d.”Niet valt in te zien dat een vakantiebungalow niet onder deze definitie zou vallen.
Ingevolge artikel 10 van de Recronvoorwaarden kan de tussen partijen gesloten overeenkomst door beide partijen tegen het einde van iedere contractperiode (die bij gebreke van opzegging jaarlijks telkens met een jaar wordt verlengd) worden opgezegd op de wijze en onder de voorwaarden zoals in artikel 10 is vermeld.
Ingevolge artikel 12 van de Recronvoorwaarden is tussentijdse beëindiging door de verhuurder van de staanplaats mogelijk indien de huurder tekort schiet in de nakoming van zijn verplichtingen ingevolge de huurovereenkomst.
In artikel 13 van de Recronvoorwaarden is vervolgens bepaald:
Artikel 13: ontruiming
1. Als de overeenkomst is geëindigd moet de recreant, uiterlijk op de laatste dag van de overeengekomen periode, de plaats leeg en volledig opgeruimd opleveren.
(…)
3. Als de recreant zijn kampeermiddel niet verwijdert, is de ondernemer gerechtigd, na schriftelijke sommatie en met in achtneming van een redelijke termijn, op kosten van de recreant de plaats te ontruimen.
(…)
7.13.
De stellingen van partijen zoals deze zijn vermeld in de overgelegde gedingstukken, geven het hof aanleiding tot het vermoeden dat de onderhavige overeenkomst onder het bereik van de Richtlijn 93/13 valt, dat artikel 13 leden 1 en 3 van de Recronvoorwaarden een beding bevatten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld als bedoeld in artikel 3 lid van de Richtlijn 93/13, dat het een beding betreft dat geen “kernbeding” is in de zin van artikel 4 lid 2 daarvan en dat het hier bedoelde beding oneerlijk is in de zin van de Richtlijn 93/13, dit gelet het volgende:
a. a) de onderhavige overeenkomst heeft een looptijd van (telkens) een jaar en kan (telkens)
tegen het einde van de lopende termijn door beide partijen worden opgezegd op de wijze
en onder de voorwaarden zoals in artikel 10 van de Recronvoorwaarden is bepaald, terwijl
tevens tussentijdse beëindiging door de verhuurder mogelijk is indien de huurder zijn
verplichtingen niet (volledig) nakomt;
b) in geval van huurbeëindiging dient de huurder de standplaats te ontruimen;
c) deze ontruimingsverplichting geldt ook indien zich, met toestemming van de verhuurder,
op de staanplaats een (aard en nagelvast met de grond verbonden) vakantiewoning bevindt
waarvan de bouw dan wel de aankoop door de huurder is bekostigd, hetgeen ten nadele
van de huurder afwijkt van het door de wetgever in artikel 7:216 BW neergelegde stelsel;
d) de verplichting tot ontruiming bij het einde van de huurovereenkomst kan door de
verhuurder ook in de situatie bedoeld onder c) worden afgedwongen zonder dat deze
jegens de huurder tot enige compensatie of schadevergoeding is gehouden.
7.14.
Voormelde feiten en omstandigheden brengen het hof tot het voorlopige oordeel dat het beding in artikel 13 leden 1 en 3 van de Recronvoorwaarden oneerlijk is in de zin van de Richtlijn 93/13.
Alvorens op dit punt definitief te beslissen zal het hof partijen in de gelegenheid stellen om zich omtrent deze kwestie uit te laten.
7.14.
Het hof is voorts – vooralsnog – van oordeel dat [appellant] is aan te merken als consument in de zin van artikel 2 van de Richtlijn 93/13. Weliswaar heeft de Geschillencommissie Recreatie zich onbevoegd verklaard om inhoudelijk te oordelen over het geschil tussen [appellant] en Familyland omdat [appellant] de vakantiebungalow had onderverhuurd en om die reden niet als consument kon worden aangemerkt, maar naar het voorlopig oordeel van het hof valt niet in te zien dat [appellant] buiten het bereik van de Richtlijn 93/13 zou vallen: niet gesteld of gebleken is immers dat [appellant] de vakantiebungalow zou hebben onderverhuurd in het kader van een “bedrijfs- of beroepsactiviteit” zoals bedoeld in artikel 2 sub b) van de Richtlijn 93/13.
Van belang in dit verband is dat [appellant] bij pleidooi onweersproken heeft gesteld dat hij als gepensioneerd marineman twee vakantiebungalows (naast [standplaats] nog een andere) gekocht had als privébelegging.
Partijen kunnen zich ook omtrent dit punt nog uitlaten.
7.15.
Indien het hof definitief zou beslissen dat de onderhavige overeenkomst onder het bereik van de Richtlijn 93/13 valt en dat het beding in artikel 13 leden 1 en 3 oneerlijk is in de zin van de Richtlijn 93/13, dan moet het beding nietig worden verklaard. In dat geval dient mogelijk toepassing te worden gegeven aan artikel 7:216 lid 3 BW. Ook op dit punt worden partijen uitgenodigd om een standpunt te bepalen.
7.16.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat thans nog niet kan worden beslist op de nog niet besproken geschilpunten tussen partijen omdat de beoordeling daarvan mede afhangt van het definitieve oordeel van het hof omtrent hetgeen in het voorgaande is overwogen.
Het hof ziet echter aanleiding om, op basis van proceseconomische overwegingen, thans reeds de stelling van [appellant] te beoordelen dat hij door Familyland onredelijk is belemmerd in zijn pogingen om na 1 april 2007 de vakantiebungalow aan (een) derde(n) te verkopen en dat hij daardoor schade heeft geleden. [appellant] heeft voldoende feiten aan deze stelling ten grondslag gelegd, maar deze zijn door Familyland gemotiveerd betwist. [appellant] heeft bewijs van zijn hier bedoelde stelling aangeboden en het hof zal hem in de gelegenheid stellen dat bewijs te leveren.
7.17.
Na afloop van de getuigenverhoren kunnen partijen een memorie nemen ([appellant] een memorie na enquête en Familyland een antwoordmemorie na enquête) waarin (desgewenst) wordt ingegaan op het geleverde (tegen)bewijs en op de hiervoor door het hof onder 7.11 t/m 7.15 ambtshalve aan de orde gestelde kwesties.
7.18.
Het hof zal, aansluitend aan de enquête en eventuele contra-enquête, een comparitie van partijen bepalen om te bezien of in dat stadium van de procedure een minnelijke regeling tussen partijen mogelijk is.

8.De uitspraak

in het principaal en in het voorwaardelijk incidenteel appel
Het hof:
laat [appellant] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat hij door Familyland onredelijk is belemmerd in zijn pogingen om na 1 april 2007 de vakantiebungalow op de van Familyland gehuurde staanplaats [standplaats] te [vestigingsplaats] aan (een) derde(n) te verkopen en dat hij daardoor schade heeft geleden;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. N.J.M. van Etten als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 10 december 2013 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de maanden januari en februari 2014;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
bepaalt dat in aansluiting op het horen van de laatste getuige naar aanleiding van de voormelde bewijsopdracht, een comparitie van partijen zal plaatsvinden ten overstaan van mr. N.J.M. van Etten voornoemd, dit met het hiervoor onder rechtsoverweging 7.18 vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, I.B.N. Keizer en J. van der Steenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 november 2013.