ECLI:NL:GHSHE:2013:5409

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 oktober 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
HV200.127.567_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot erkenning van een kind door de biologische vader in het kader van familierechtelijke betrekkingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van een biologische vader, [appellant], tot erkenning van zijn dochter, [dochter]. De biologische vader was de pleegvader van de moeder, en het hof oordeelde dat er een reëel risico bestond dat de ongestoorde verhouding tussen de moeder en het kind in gevaar zou komen door de erkenning. De moeder had het kind laten erkennen door haar nieuwe partner, [belanghebbende], terwijl het verzoek van de biologische vader nog aanhangig was. Het hof verwees naar de beschikking van de rechtbank Limburg van 25 februari 2013, waarin de verzoeken van de biologische vader tot erkenning en omgangsregeling waren afgewezen.

Het hof overwoog dat de moeder, die het gezag over [dochter] uitoefent, belang heeft bij een ongestoorde verhouding met haar kind. De emotionele weerstand van de moeder tegen de erkenning was in dit geval voldoende om de vervangende toestemming tot erkenning te weigeren, vooral gezien de kwetsbare situatie van de moeder en de negatieve invloed die de biologische vader op haar had. Het hof concludeerde dat de erkenning door de biologische vader de belangen van zowel de moeder als het kind zou schaden, en dat het in het belang van [dochter] was dat zij in een stabiele en veilige omgeving opgroeide.

De bijzondere curator en de Raad voor de Kinderbescherming steunden de afwijzing van het verzoek van de biologische vader, en het hof achtte zich voldoende voorgelicht om een beslissing te nemen zonder aanvullend onderzoek. De verzoeken van de biologische vader werden afgewezen, en de beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd. Het hof adviseerde de moeder om op termijn professionele begeleiding in te schakelen voor de voorlichting van [dochter] over haar afkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 24 oktober 2013
Zaaknummer: HV 200.127.567/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/162912 / FA RK 11-812
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. B.P. van der Graaf,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.C. Blommendaal.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[belanghebbende],
woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat,
hierna te noemen: [belanghebbende],
advocaat: mr. S.C. Blommendaal.
mr. E.J.A. Roeleven,in haar hoedanigheid als bijzondere curator,
kantoorhoudende te [kantoorplaats],
hierna te noemen: de bijzondere curator.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 25 februari 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 mei 2013, heeft [appellant] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn inleidende verzoek d.d. 29 juni 2011 alsnog toe te wijzen en te bepalen:
dat aan [appellant] vervangende toestemming wordt verleend om de hierna te noemen [dochter] te erkennen als zijn dochter;
dat een omgangsregeling wordt vastgesteld zoals in het verzoekschrift nader is omschreven;
althans, bij wege van zelfstandig verzoek, indien [appellant] wordt toegestaan de hierna te noemen [dochter] te erkennen:
3. dat [appellant] mede met het ouderlijk gezag over de hierna te noemen [dochter] wordt belast;
4. dat er een zorgregeling wordt vastgesteld tussen [appellant] en de hierna te noemen [dochter] zoals in het verzoekschrift nader is omschreven;
5. dat het hof in een tussenbeschikking een second opinion gelast, uit te voeren door een door het hof te benoemen deskundige.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 23 juli 2013, hebben de moeder en [belanghebbende] verzocht het hoger beroep van [appellant] af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 3 juli 2013, heeft de bijzondere curator verzocht het appel van [appellant] af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 september 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant], bijgestaan door mr. Van der Graaf;
  • de moeder en [belanghebbende], bijgestaan door mr. Blommendaal;
  • de bijzondere curator;
  • de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad), vertegenwoordigd door mevrouw E.A.P. van den Dam.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg d.dis 6 maart 2012 en 29 januari 2013;
  • de brief van Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg d.d. 30 mei 2013;
  • de brief van 10 september 2013 van de advocaat van [appellant] met als bijlage het raadsrapport van 13 juli 2012.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
- [dochter] (hierna: [dochter]), op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats].
De moeder oefent van rechtswege het gezag uit over [dochter].
3.2.
[appellant] is van februari 2004 tot en met 11 maart 2009, de datum waarop de moeder meerderjarig werd, de pleegvader van de moeder geweest. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] de verwekker is van [dochter]. Voorts is niet in geschil dat de moeder ook na haar meerderjarigheid met [dochter] bij [appellant] is blijven wonen en samen met [dochter] in maart 2011 de woning van [appellant] heeft verlaten. Vervolgens heeft [belanghebbende] [dochter] op 26 september 2011 erkend, waarbij gekozen is voor de geslachtsnaam [belanghebbende].
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans relevant, de verzoeken van [appellant] tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van [dochter] en tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [dochter], afgewezen.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. In zijn beroepschrift voert hij, kort samengevat, aan dat hij gedurende twee jaar samen met de moeder voor [dochter] heeft gezorgd en er sprake was van family life. De moeder heeft [appellant] de omgang met [dochter] ontzegd toen [appellant] aangaf zijn positie te willen formaliseren. [appellant] betwist dat het onderzoek door de raad deugdelijk is verricht en vermoedt dat het onderzoek is beïnvloed door een ‘onderbuikgevoel’ bij de intieme relatie die [appellant] en de moeder met elkaar hebben gehad. Het was echter de moeder die deze relatie had geïnitieerd. De moeder voelde zich vrij genoeg om over meerdere onderwerpen te onderhandelen met [appellant] en [appellant] betwist derhalve dat er sprake was van een situatie waarin hij de moeder onder druk zette of overheerste. Verder betwijfelt [appellant] of [belanghebbende] in staat is invulling te geven aan het juridisch vaderschap van [dochter], nu deze erkenning impulsief lijkt en met name tot stand is gekomen om [appellant] buiten de deur te houden. [appellant] wenst dat er aanvullend onderzoek wordt verricht en plaatst vraagtekens bij het raadsonderzoek; onder andere met betrekking tot de situatie van [belanghebbende] en de ongeconcretiseerde voorgestelde statusvoorlichting die [dochter] ooit zou moeten krijgen. Tot slot merkt [appellant] op dat hij en [dochter] recht en belang hebben bij juridische erkenning van hun familierechtelijke betrekking. Wanneer vervangende toestemming wordt verleend tot erkenning van [dochter] door [appellant], wordt daarmee gegarandeerd dat de afkomst van [dochter] niet verzwegen kan worden.
3.5.
In hun verweerschrift, voeren de moeder en [belanghebbende] – beknopt uiteengezet – aan dat de moeder vanaf haar veertiende levensjaar geslachtsgemeenschap met [appellant] heeft gehad. De moeder betwist uitdrukkelijk dat [dochter] is verwekt, zoals [appellant] stelt, op de avond van haar achttiende verjaardag. De moeder was minderjarig ten tijde van de verwekking van [dochter]. [appellant] dwong de moeder het te doen voorkomen dat [dochter] was verwekt tijdens een one night stand. De moeder heeft inmiddels aangifte gedaan wegens ontucht door [appellant]. De moeder en [belanghebbende] hebben een affectieve relatie met elkaar en zijn van plan om met elkaar samen te gaan wonen op korte termijn. Het grootste probleem om een rustige leefomgeving voor henzelf en de kinderen te creëren, blijft echter [appellant]. [appellant] maakt diverse en vergaande inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van de moeder, [belanghebbende] en de kinderen. Verder voeren de moeder en [belanghebbende] aan dat [appellant] met zijn gedrag de sociaal-ethische norm van artikel 249 Wetboek van Strafrecht, die juist strekt tot bescherming van pleegkinderen, op grove wijze heeft geschonden. Er was sprake van een uiterst kwetsbare situatie en een grote ongelijkwaardigheid tussen [appellant] en de moeder. Ook nadat de moeder en [dochter] de woning van [appellant] hadden verlaten, was zij niet opgewassen tegen het psychologische en emotionele overwicht van haar voormalige pleegvader. De moeder is dan ook van mening dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de erkenning de ongestoorde verhouding tussen haar en [dochter] en / of de belangen van [dochter] zullen schaden. Onderzoek naar de situatie van [belanghebbende] acht de moeder daarom niet nodig. [belanghebbende] is geschikt voor het vaderschap en voor [dochter] is hij haar vader. Tot slot voeren de moeder en [belanghebbende] aan dat zij zich er terdege van bewust zijn dat statusvoorlichting van [dochter] te zijner tijd noodzakelijk zal zijn. Zij zullen alsdan ook deskundige hulp en begeleiding inschakelen.
3.6.
De bijzondere curator heeft in haar verweerschrift, zakelijk weergegeven, geadviseerd dat het verzoek van [appellant] dient te worden afgewezen, omdat de vrees bestaat dat de ongestoorde verhouding tussen de moeder en [dochter] wordt geschaad indien het [appellant] wordt toegestaan [dochter] te erkennen. Het feit dat [dochter] een kind is van de pleegvader van haar moeder gaat de identiteitsontwikkeling van [dochter] ernstig op de proef stellen dan wel schade berokkenen. De bijzondere curator sluit zich aan bij de mening van de raad dat [dochter] recht heeft om te weten wie haar biologische vader is, doch deze omstandigheden vragen om een uiterst zorgvuldige aanpak die op termijn met experts voorbereid zal moeten worden. [appellant] neemt ten opzichte van de moeder een zeer negatieve en respectloze houding aan. Volgens de raad kan het niet anders dan dat een dergelijke houding, gelet op het ongelijkwaardige karakter van de relatie tussen [appellant] en de moeder, een zeer negatieve invloed zal hebben op het welzijn van de moeder en daarmee op de persoonlijke ontwikkeling van [dochter]. Er moet voorkomen worden dat de moeder onder druk komt te staan van [appellant].
3.7.
De raad heeft ter zitting van het hof gepersisteerd bij het eerder ingenomen standpunt dat de verzoeken van [appellant] dienen te worden afgewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Aanvullend onderzoek
3.8.
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen en ziet geen aanleiding tot het gelasten van een nader onderzoek, zoals door [appellant] verzocht.
Erkenning
3.9.1.
Zoals uit de inhoud van de stukken en ter zitting is gebleken, heeft [appellant] op 29 juni 2011 zijn inleidende verzoekschrift tot het verkrijgen van vervangende toestemming tot erkenning van [dochter] ingediend bij de rechtbank en heeft de moeder enige tijd later, terwijl op het verzoek van [appellant] nog niet was beslist, toestemming verleend aan [belanghebbende] om [dochter] te erkennen. [belanghebbende] heeft [dochter] op 26 september 2011 erkend en is daarmee haar juridisch vader geworden. Nu een kind tot niet meer dan twee personen als ouder in familierechtelijke betrekking kan staan zou dit betekenen dat de moeder vervangende toestemming tot erkenning door [appellant] met het verlenen van toestemming aan [belanghebbende] zou kunnen blokkeren. In zijn beschikking van 31 mei 2002 (R01/120HR) heeft de Hoge Raad in een geval als het onderhavige bepaald dat vanaf het moment dat een verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming bij de rechtbank is ingediend en totdat daarop definitief is beslist, de moeder aan een ander slechts voorwaardelijk toestemming tot erkenning kan verlenen. Die toestemming heeft in dat geval alleen gevolg indien de door de verwekker gevraagde vervangende toestemming bij een definitief geworden rechterlijke uitspraak is geweigerd.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:204 lid 3 BW kan de toestemming (tot erkenning) van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, op verzoek van de verwekker, die het kind wil erkennen door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zouden schaden en de man de verwekker is van het kind.
Zoals eerder vermeld is tussen partijen niet in geschil dat [appellant] de verwekker van [dochter] is.
3.9.3.
Het hof overweegt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat zowel het kind als de verwekker er recht op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang en het recht van [appellant] op erkenning van [dochter] moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en [dochter] bij niet-erkenning.
Het belang van de moeder is in de wet nader omschreven als haar belang bij een ongestoorde verhouding met haar kind. Emotionele weerstand van de moeder tegen de erkenning is op zichzelf onvoldoende grond de vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Dit kan echter anders liggen indien de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het kind. Voor wat betreft de belangen van het kind heeft de Hoge Raad aanvaard (zie Hoge Raad 16 februari 2001, NJ 2001, 571) dat van schade aan de belangen van het kind, als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW, slechts sprake is, indien ten gevolge van de erkenning er voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in zijn evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. Het enkele feit dat het kind (enige) weerslag zou ondervinden van de inbreuk die de erkenning maakt op zijn of haar gezinsleven met de moeder, kan niet worden aanvaard als schade aan zijn of haar belangen.
De vraag die voorligt, is of de voorgenomen erkenning de belangen van [dochter] en/of de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [dochter] zal schaden.
3.9.4.
Het hof acht het in het belang van [dochter] dat zij veiligheid en vertrouwen bij haar moeder kan hebben en in een stabiel gezinsleven kan opgroeien. Om deze gezonde band met haar moeder te kunnen opbouwen, is een positieve beleving van de moeder door de mensen om haar heen voor [dochter] van groot belang. Het hof heeft uit de voorhanden gedingstukken als ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep waargenomen dat [appellant] zich respectloos en negatief uitlaat jegens de moeder. Het hof acht het aannemelijk dat de moeder deze bepalende houding als zeer belastend ervaart en dat zij, gelet op haar kwetsbaarheid, hierdoor wordt beïnvloed. Het hof is van oordeel, temeer gelet op de ongelijkwaardige en afhankelijkheidsrelatie tussen de moeder en [appellant] – [appellant] was immers als pleegvader van de moeder de verwekker van [dochter] – dat voldoende aannemelijk is geworden dat erkenning van [dochter] door [appellant] een zeer negatieve invloed heeft op het welzijn van de moeder. Ook thans, zonder dat hij een juridische status heeft ten opzichte van [dochter], heeft [appellant] een negatieve invloed op (het gezin van) de moeder en belemmert hij dat de moeder en [belanghebbende] nader tot elkaar kunnen komen. Ter zitting van het hof heeft [appellant] erkend dat hij [dochter] af en toe bekijkt en geeft hij er blijk van dat hij [belanghebbende] observeert. De moeder en [belanghebbende] hebben verklaard, hetgeen door [appellant] niet wordt betwist, dat zij zich hierdoor beknot voelen in hun persoonlijke levenssfeer en dat het hen weerhoudt om te gaan samenwonen. Het hof acht dit zorgwekkend, nu het in het belang van [dochter] is dat zij met haar moeder en [belanghebbende] (en haar halfbroertje Imano) een stabiel ongestoord gezinsleven kan opbouwen. Op grond van het vorenstaande onderschrijft het hof, evenals de rechtbank, de bevindingen en de conclusies van de raad. Op overtuigende wijze is naar het oordeel van het hof vast komen te staan dat erkenning van [dochter] door [appellant] het reële risico inhoudt dat de ongestoorde verhouding tussen de moeder en [dochter] in het gedrang komt en dat [dochter] wordt belemmerd in haar evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling.
3.9.5.
Het hof geeft de moeder mee dat [dochter] op termijn voorgelicht zal moeten worden over haar afkomst en raadt de moeder aan hiervoor professionele begeleiding in te schakelen om de gevolgen die dit voor [dochter] zal hebben, zoveel mogelijk te beperken.
3.9.6.
Nu het verzoek van [appellant] tot verkrijging van vervangende toestemming teneinde [dochter] te erkennen wordt afgewezen, komt het hof niet toe aan de beoordeling van het verzoek van [appellant] tot toekenning van mede (ouderlijk) gezag over [dochter].
Omgangsregeling
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.
3.10.2.
Het hof is van oordeel dat een omgangsregeling als door [appellant] verzocht in het belang van [dochter] op dit moment indruist tegen de zwaarwegende belangen van [dochter]. Het hof onderschrijft de conclusie van de raad dat er op dit moment geen plek kan zijn voor [appellant] in het leven van [dochter], gezien de omstandigheden waaronder zij is verwekt en gezien de houding die [appellant] inneemt jegens de moeder.
3.11.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover ter beoordeling van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.C.G. Brants, O.G.H. Milar en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2013.