Hetgeen [geïntimeerde] ten grondslag heeft gelegd aan haar vordering komt er op neer dat zij de in de hoofdzaak verschuldigde bedragen op [appellant] zou kunnen verhalen op basis van onrechtmatig handelen van [appellant] jegens [geïntimeerde] nu zij de overeenkomsten met Vodafone niet uit vrije wil doch slechts na dwang en bedreiging door [appellant] heeft gesloten, terwijl [appellant] de op voormelde overeenkomsten betrekking hebbende telefoontoestellen van eiseres heeft afgenomen en heeft verkocht aan een derde.
De handelwijze van [appellant] jegens haar is volgens [geïntimeerde] te kwalificeren als een inbreuk op haar recht of een doen of nalaten in strijd met zijn wettelijke plicht of met hetgeen (hem) volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, zonder dat hij hiervoor een rechtvaardigingsgrond had.
[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van het onrechtmatig handelen aangevoerd dat [appellant] haar, van wie hij wist
-dat ze nog maar net meerderjarig was,
-dat ze zwak en labiel was, zodat hij mentaal overwicht op haar had,
en
-dat ze geen of nauwelijks inkomsten had,
heeft meegenomen op zijn strooptocht langs diverse vestigingen van de grote telefoonproviders, waaronder die van Vodafone te [vestigingsplaats], waarbij hij haar onder druk heeft gezet om meerdere langlopende telefooncontracten af te sluiten, terwijl hij wist
-dat zij daaraan geen behoefte had
en
-dat zij geen enkel profijt had van de transacties,
een en ander teneinde zelf zonder enige betaling de beschikking te verkrijgen over meerdere dure telefoontoestellen.
Ter onderbouwing van haar stellingen heeft [geïntimeerde] in het bijzonder verwezen naar de inhoud van een proces-verbaal van aangifte (van dwang en bedreiging door [appellant]) van 8 september 2010 (prod. 2 bij inleidende dagvaarding).
De door [geïntimeerde] ten gevolge van dit onrechtmatig handelen geleden schade bestaat uit hetgeen waartoe zij in de hoofdzaak is veroordeeld.