In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van [Kredit] Kredit AB tegen [de vrouw] inzake een kredietovereenkomst. De procedure begon met een dagvaarding op 13 januari 2012, waarin [appellante] een bedrag van € 33.769,94 vorderde van [geïntimeerde], met een contractuele vertragingsvergoeding en wettelijke rente. De vordering was gebaseerd op een kredietovereenkomst die op 19 november 2003 was gesloten. [geïntimeerde] betwistte de cessie van de vordering door RBS aan [appellante] en de rechtbank had de vordering afgewezen wegens gebrek aan juridische grondslag.
In hoger beroep heeft [appellante] de grieven ingediend en het hof heeft de stukken van de eerste aanleg en de aanvullende stukken in overweging genomen. Het hof constateert dat [geïntimeerde] de kredietovereenkomst heeft erkend, maar betwist dat de cessie rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Het hof oordeelt dat de betwisting van de cessie onvoldoende is onderbouwd, gezien de feitelijke handelingen van [geïntimeerde] en haar echtgenoot.
Het hof wijst erop dat de kredietovereenkomst onder de Wet op het consumentenkrediet valt en dat de vereisten voor een rechtsgeldige opeising van het saldo niet zijn nageleefd. Het hof geeft [appellante] de gelegenheid om een deugdelijke ingebrekestelling en een berekening van de contante waarde van de lening in te dienen. Tevens wordt het beroep van [geïntimeerde] op verjaring verworpen, omdat erkenning van de vordering door [geïntimeerde] is vastgesteld. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling en de mogelijkheid voor [appellante] om aanvullende informatie te verstrekken.