29.3.Het hof zal vervolgens de diverse schadeposten voor zover nodig nader bespreken.
Kosten huishoudelijke hulp
29.4.1.De rechtbank heeft in r.o. 2.12.4 van haar vonnis van 7 mei 2008 geoordeeld dat [appellante] behoefte heeft aan huishoudelijke hulp gedurende 2 uur per week vanaf 2001 en dat een vergoeding van € 7,50 per uur redelijk is. London werd, gelet op het feit dat volgens de rechtbank de helft van de schade voor rekening van [appellante] bleef, veroordeeld tot betaling van € 7,50 per week. Een einddatum heeft de rechtbank niet vastgesteld. Tegen dit oordeel is grief 8 van [appellante] gericht en grief 11 van London.
29.4.2.[appellante] heeft in de memorie na deskundigenbericht van 17 juli 2012 gesteld dat zij hulp van haar zus krijgt bij het doen van boodschappen gedurende twee uur per week in het kader van mantelzorg en dat zij daarvoor € 20,-- per week betaalt. Bij deze memorie heeft zij overgelegd een Besluit van de gemeente Heerlen tot toekenning van hulp bij het huishouden voor drie uur per week voor de periode van 12-03-2012 tot en met 12-03-2017 (productie 92) en een CAK afrekening van 15 oktober 2009 (productie 93). Volgens [appellante] kreeg zij eerst 1 ½ uur per week oftewel € 58,29 per week, overgaand per 15-06-2009 in € 116,58 per week. [appellante] heeft voorts gewezen op de Richtlijn huishoudelijke hulp van de Letselschaderaad. Volgens [appellante] blijkt uit die Richtlijn dat de norm voor huishoudelijke hulp voor een matig beperkt persoon in 2009 € 60,-- per week bedroeg en in 2012 € 63,-- per week.
29.4.3.Het hof heeft in r.o. 26.13 van het tussenarrest van 12 februari 2013 overwogen dat het hof het aannemelijk en redelijk acht dat [appellante] 3 uur huishoudelijke hulp per week nodig heeft en dat de WMO-bijdrage in mindering strekt op het schadebedrag. Het hof is voorts uitgegaan van een einddatum van 75 jaar en heeft geoordeeld dat [appellante] recht heeft op vergoeding van de door haar gemaakte kosten, waaronder eigen bijdrage WMO.
29.4.4.[appellante] heeft in haar laatste memorie met betrekking tot huishoudelijke hulp gesteld
“Dit is door het Hof toegewezen onder punt 26.13 voor de daarbij genoemde uren rekening houdend met de geldende eigen bijdrage WMO per jaar thans € 17,20 per maand of zoveel meer als die bijdrage in de komende jaren minder is tot een maximum van drie uren per week. [appellante] vraagt uitdrukkelijk akte dat dit voorbehoud ook in het arrest wordt opgenomen”.London voert verweer tegen de gevorderde schadevergoeding en ook tegen het gevraagde voorbehoud.
29.4.5.Het hof overweegt als volgt. Uit de bij akte van 16 maart 2010 (productie 85) en de memorie na deskundigenbericht van [appellante] overgelegde stukken blijkt, dat in het kader van de WMO aanvankelijk een indicatiestelling voor 1 ½ uur huishoudelijke hulp is gegeven, naar het hof begrijpt ingaand 2009. Uit de bij genoemde akte overgelegde stukken blijkt niet precies op welk moment de indicatie is verhoogd tot 3 uur per week. Uit de overgelegde stukken leidt het hof af dat [appellante] in elk geval 3 uur hulp ontving vanaf week 23 van 2009, dat wil zeggen vanaf 1 juni 2009. Deze indicatie is ongewijzigd gebleven tot 12-03-2017.
Uit de door [appellante] overgelegde stukken blijkt voorts dat haar eigen bijdrage voor de WMO is vastgesteld op € 17,20 per periode van 4 weken (beschikking van 15 oktober 2009, productie 84, overgelegd bij akte van 16 maart 2010 en productie 93, overgelegd bij de memorie van 17 juli 2012). Deze eigen bijdrage is kennelijk gemaximaliseerd en staat los van de vraag hoeveel uur hulp [appellante] per week ontvangt.
29.4.6.Aanvankelijk bedroeg de indicatie 1 ½ uur per week. Dit aantal uren is minder dan de 2 uur die de rechtbank had toegekend. Het hof is van oordeel dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode tot 1 juni 2009, vanaf welke datum zij – voor zover het hof heeft kunnen nagaan - in het kader van de WMO 3 uur hulp kreeg, behoefte had aan méér dan de 2 uren waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden. London heeft in haar grief 11 bezwaar gemaakt tegen toekenning van schade voor huishoudelijke hulp, maar zij betwistte de behoefte daaraan in het algemeen en heeft geen specifiek bezwaar gericht tegen het door de rechtbank bepaalde aantal uren. Het hof zal daarom net als de rechtbank uitgaan van behoefte aan 2 uur huishoudelijke hulp à € 7,50 per uur in de periode van 4 september 2001, de datum van het ongeval, tot 1 juni 2009. Vanaf die datum houdt het hof rekening met een behoefte aan 3 uur huishoudelijke hulp, conform de indicatiestelling in het kader van de WMO. Anders dan London is het hof van oordeel dat bij die indicatiestelling kan worden aangesloten, nu ervan wordt uitgegaan dat alle klachten en beperkingen van [appellante] een gevolg zijn van het haar overkomen ongeval, zodat het in het kader van de WMO uitgevoerde arbeidsdeskundige onderzoek hier gelding heeft. Het hof is van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om te onderbouwen en aannemelijk te maken dat de hulp van haar zus voor het doen van boodschappen noodzakelijk is. Het hof verwijst hierbij ook naar het rapport van [Advies] Advies BV (productie 83 van [appellante] bij akte van 16 maart 2010), waarin is vermeld dat [appellante] boodschappen kan doen. Het hof zal daarom met die hulp geen rekening houden.
29.4.7.Uit de producties 92 en 93 van [appellante] blijkt voorts dat zij hulp in natura ontvangt en dat haar eigen bijdrage € 17,20 per 4 weken bedraagt. Dat bedrag vormt dus haar schade in de periode van 1 juni 2009 tot 12 maart 2017, de in het Besluit van de gemeente (productie 92) genoemde einddatum.
29.4.8.[appellante] heeft het hof verzocht een voorbehoud te maken voor de toekomst. De formulering van dat voorbehoud door [appellante], geciteerd in 29.4.4, is voor het hof onduidelijk. Zoals London heeft aangevoerd is het algemene uitgangspunt dat goede en kwade kansen omtrent toekomstige ontwikkelingen in de schadeberekening worden verdisconteerd. Het hof is van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om van dit uitgangspunt af te wijken. Het hof zal daarom het verzochte voorbehoud niet opnemen. Het hof gaat mitsdien uit van een schade van € 17,20 per 4 weken vanaf 1 juni 2009, de datum waarop [appellante] 3 uur huishoudelijke hulp in het kader van de WMO ontving, totdat [appellante] 75 jaar wordt, op [geboortedatum] 2027.
29.4.9.Resumerend: toewijsbaar zijn kosten van huishoudelijke hulp voor 2 uur per week à € 7,50 per uur vanaf 4 september 2001 tot 1 juni 2009 en € 17,20 per periode van 4 weken vanaf 1 juni 2009 tot [geboortedatum] 2027, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de kosten telkens zijn/worden gemaakt. Voor rekening van London komt 80% van het aldus berekende bedrag (tussenarrest van 11 oktober 2011, 22.7.5).
29.5.1.[appellante] heeft een geactualiseerde berekening overgelegd van eigen risico ziektekosten en extra premie ziektekostenverzekering. Als productie 102 heeft zij de polisbladen overgelegd. London heeft betwist dat ziektekosten van [appellante] aanhoudend doorlopen en stelt dat uit niets blijkt dat [appellante] ziektekosten in verband met het ongeval maakt en/of dat haar eigen risico voor rekening van London zou kunnen worden gebracht.
29.5.2.De rechtbank heeft in r.o. 2.12.7 van het vonnis van 7 mei 2008 ten aanzien van de ziektekosten overwogen dat [appellante] ter schadebeperking zich heeft laten verzekeren in de hoogste categorie, teneinde kosten zoals fysiotherapie vergoed te krijgen en dat [appellante] daarnaast heeft gesteld dat zij aan eigen bijdrage en ziektekosten, vanaf 2003, ongeveer een bedrag van € 500,-- per jaar dient te dragen, ter onderbouwing waarvan zij facturen in het geding had gebracht. De rechtbank wees de kosten, als niet weersproken, toe, met dien verstande dat de rechtbank 50 % ten laste van London bracht gelet op de eigen schuld van [appellante]. Aldus kwam de rechtbank tot een bedrag van € 1.479,17 aan schade in totaal, waarvan de helft diende te worden vergoed door London. [appellante] en London hebben geen van beiden hiertegen een grief gericht, behoudens – wat betreft [appellante] - voor zover het betreft het oordeel dat 50% van de schade voor eigen rekening van [appellante] komt. Voor de ziektekosten tot 7 mei 2008 staat het bedrag van € 1.479,17 dus vast.
29.5.3.Ook voor de periode daarna moet de extra ziektekostenpremie voor de aanvullende verzekering als schade in aanmerking worden genomen. Zoals [appellante] ook zelf stelt, vormt de extra premie voor de tandartsverzekering geen schade als gevolg van het ongeval. De opgave van [appellante] van de extra premie in haar laatste memorie is door London niet weersproken, zodat daarvan kan worden uitgegaan. Het feit dat [appellante] toen zij nog in dienst van het ABP was korting op de premie kreeg en daarna niet meer, vormt ook schade. Deze dient te worden begrepen in de berekening van het verlies aan verdienvermogen.
29.5.4.[appellante] heeft gesteld dat haar eigen risico, laatstelijk ten bedrage van € 350,-- per jaar, ook schade vormt die voor rekening van London dient te komen. Dat is alleen het geval indien [appellante] als gevolg van het ongeval extra ziektekosten moet maken die ten laste komen van haar eigen risico, terwijl zij geen kosten ten laste van het eigen risico zou hebben gemaakt indien het ongeval haar niet was overkomen. [appellante] heeft op dat punt echter niets aangevoerd, laat staan aangetoond. Dat betekent dat het hof het bedrag van het eigen risico van [appellante] niet als schade aanmerkt.
29.5.5.Resumerend: de schade bedraagt het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 1.479,17, vermeerderd met de premie voor de aanvullende verzekering die [appellante] sindsdien heeft gemaakt en in de toekomst zal maken, te vermeerderen met de wettelijke rente over die bedragen vanaf het moment dat de kosten zijn gemaakt. Voor rekening van London komt 80% van het aldus berekende bedrag.
29.6.1.De rechtbank heeft een bedrag van € 10.000,-- toegewezen. [appellante] heeft hiertegen geen grief gericht. Londons grief 9 heeft op deze beslissing betrekking. Volgens London is een bedrag van € 1.500,-- toereikend. Ook in de antwoordmemorie na deskundigenbericht neemt London dit standpunt in. Volgens London ziet de smartengeldvergoeding op het door een ongeval niet meer kunnen uitoefenen van hobby’s en/of het inkleden van de vrije tijd zoals de benadeelde dat voor het ongeval deed. Van dat alles is volgens London in casu geen sprake.
29.6.2.Het hof houdt rekening met de volgende omstandigheden. [appellante] heeft als gevolg van een verkeersongeval een whiplashtrauma opgelopen. Zij heeft sindsdien last van ernstige nek- en hoofdpijnklachten. Zij gebruikt in verband daarmee veel pijnstillers. Er is sprake van een functionele invaliditeit van 8%. Zij heeft cognitieve klachten, in die zin dat sprake is van verminderde concentratie, een verminderde geheugenfunctie en traagheid van handelen. Door de beperkingen als gevolg van deze klachten is zij volledig arbeidsongeschikt geworden en heeft zij hulp nodig voor de huishoudelijke werkzaamheden. Anders dan London stelt zijn al deze omstandigheden van belang voor de bepaling van de hoogte van het smartengeld en gaat het daarbij niet slechts om het niet meer kunnen uitoefenen van hobby’s. Dit alles in aanmerking nemend acht het hof het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 10.000,-- redelijk. De grief van London faalt dus. Over dit bedrag is wettelijke rente verschuldigd vanaf de datum van het ongeval, 4 september 2001. Voor rekening van London komt 80% van dit bedrag.
29.7.1.[appellante] pleit ervoor de rekenrente bij kapitalisatie van de schade te stellen op 0%, nu de te ontvangen rente op spaardeposito’s is gezakt naar minder dan 2% en de inflatie meer bedraagt dan 2 ½ % per jaar. London heeft aangevoerd dat er geen reden is af te wijken van het gebruikelijke percentage van 3%.
29.7.2.Het hof overweegt dat de rekenrente ziet op een verwachting van het rendement van kapitaal en van inflatie. Uit diverse publicaties, waaronder een notitie van het CPB van september 2012 over de rekenrente in verband de actuele discussie over rendement en inflatie bij pensioenfondsen, blijkt dat de rekenrente de afgelopen jaren feitelijk lager was dan 3%, gemiddeld kwam de rekenrente uit op 2%. In genoemde notitie wordt voor de berekening van pensioenen bij een termijn van 20 jaar een rekenrente van 2,2% geadviseerd (saldo 4,2% rendement, 2,0% inflatie). Gezien de leeftijd van [appellante] heeft de schade een looptijd van – statistisch bezien – ruim 20 jaar.Het hof ziet in de huidige ontwikkelingen en de toekomstverwachtingen, gezien de lage rentestand van de afgelopen jaren en de termijn van 20 jaar waarmee rekening moet worden gehouden, aanleiding conform voornoemd advies van het CPB een rekenrente vast te stellen van 2,2%.Daarbij gaat het hof uit van een rendement van 4,2 % en een inflatie van 2%.
29.8.1.Het verlies verdienvermogen is het verschil tussen het inkomen inclusief emolumenten (zoals de hiervoor genoemde door de werkgever gegeven korting op de premie ziektekostenverzekering) en pensioen dat [appellante] zou hebben verworven in de situatie wanneer haar geen ongeval zou zijn overkomen en het inkomen in de situatie met ongeval.
29.8.2.Onderscheid moet worden gemaakt tussen het inkomen dat [appellante] verdiende als werkneemster van het ABP en haar inkomen uit nevenwerkzaamheden als nagelstyliste. Het hof gaat eerst in op het verlies verdienvermogen als werkneemster.
29.8.3.London heeft aangevoerd dat [appellante] gebruik zou hebben gemaakt van de FPU-regeling en het ongeval weggedacht zou zijn gestopt met werken op 62,5 jarige leeftijd. [appellante] heeft gesteld dat zij op de leeftijd van 66 jaar met pensioen zou zijn gegaan. London ziet over het hoofd dat [appellante] geen aanspraak op FPU heeft, omdat zij is geboren op [geboortedatum] 1952, en dus niet vóór 1950. [appellante] heeft als productie 103 een schema overgelegd waarin de voorgenomen verhoging van de AOW-leeftijd is vermeld. Volgens [appellante] blijkt daaruit dat haar AOW ingaat als zij 66 jaar is, zodat ervan moet worden uitgegaan dat zij dan met pensioen zou gaan. Dat is door London uitsluitend betwist met een verwijzing naar de FPU, welke verwijzing niet opgaat. Het hof zal daarom uitgaan van een pensioenleeftijd van 66 jaar, ingaand 1 januari 2019, en vervolgens AOW.
Nevenwerkzaamheden als nagelstyliste
29.8.4.[appellante] heeft gesteld dat zij vóór het ongeval in haar vrije tijd werkzaam was als nagelstyliste en dat zij gemiddeld 20 vaste klanten behandelde per 3 weken en 22 nieuwe behandelingen per jaar had.Per jaar leverden die werkzaamheden volgens haar stelling € 4.095,-- netto per jaar op.
29.8.5.De rechtbank heeft ten aanzien van deze neveninkomsten geoordeeld dat [appellante] de beweerdelijke verdiensten niet heeft onderbouwd en dat zij evenmin heeft aangetoond dat zij deze werkzaamheden niet meer kan uitvoeren. Hiertegen is grief 6 van [appellante] gericht.
29.8.6.Het hof heeft in het tussenarrest van 2 februari 2010 geoordeeld dat [appellante] voldoende heeft onderbouwd dat zij voor het ongeval als nagelstyliste werkzaam was en in het tussenarrest van 12 februari 2013 aangenomen dat [appellante] na het ongeval volledig arbeidsongeschikt is geraakt, zowel ten aanzien van haar baan bij het ABP als voor haar nevenwerkzaamheden als nagelstyliste. In zoverre slaagt de grief dus. Thans dient nog te worden beoordeeld hoe groot het verlies aan inkomsten is.
29.8.7.[appellante] heeft in de memorie van grieven gesteld dat haar inkomen uit deze nevenactiviteit na fictieve belastingdruk netto € 4.095,-- per jaar bedroeg. Zij baseert die berekening op de stelling dat ze globaal 20 vaste klanten had die zich 1 keer per 3 weken lieten behandelen naast de nog incidentele behandelingen. In de schadestaat overgelegd als productie 96 wordt uitgegaan van 320 nabehandelingen à € 25,-- en 22 nieuwe behandelingen à € 50,-- per jaar. [appellante] gaat er in haar berekening van uit dat de inkoopwaarde van de behandeling 25% bedraagt.
29.8.8.Ter onderbouwing van haar neveninkomsten heeft [appellante] bij memorie van grieven de producties 60 tot en met 65 overgelegd. Productie 60 bevat een kopie van het door haar in 1991 behaalde diploma, productie 61 bevat kopieën van twee ongedateerde visitekaartjes. Productie 62 bevat zeven verklaringen van personen. Daarin staat dat deze personen respectievelijk van 1999 tot en met 2001, van 1996 tot en met 2001 (3x), van 1995 tot en met 2001, van 1994 tot en met 2001 en van 1991 tot en met 2001 hun nagels door [appellante] lieten behandelen. Productie 63 toont aan dat [appellante] in 2000 en 2001 een abonnement had op een vakblad voor nagelstylisten. Productie 64 bevat inkoopfacturen bij een groothandel voor nagelstylisten over de jaren 1996 tot en met 2001 en productie 65 bevat ongedateerde handgeschreven lijstjes.
29.8.9.Met deze producties is niet aangetoond dat [appellante] neveninkomsten ten bedrage van € 4.095,-- per jaar ontving. Uit productie 64 leidt het hof af dat [appellante] de volgende inkopen deed (afgerond en omgerekend in euro’s)
1996 € 557,--
1997 € 817,--
1998 € 290,--
1999 € 232,--
2000 € 95,--
2001 € 190,--
Als er in navolging van [appellante] van wordt uitgegaan dat de inkoopwaarde van de behandeling 25% bedraagt en de gemiddelde fictieve belastingdruk 40% (zie inleidende dagvaarding blad 3), zou hieruit kunnen worden afgeleid dat [appellante] de volgende inkomsten had:
1996 € 2.228,-- bruto - 40% € 1.336,80 netto
1997 € 3.268,-- ,, ,, € 1.960,80 ,,
1998 € 1.160,-- ,, ,, € 696,-- ,,
1999 € 928,-- ,, ,, € 556,80 ,,
2000 € 380,-- ,, ,, € 228,-- ,,
2001 € 760,-- ,, ,, € 456,-- ,,
Gemiddeld over zes jaar is dat – afgerond - € 872,-- per jaar. Het hof constateert echter een duidelijk neergaande trend vanaf 1998, met een kleine opleving in 2001. Het acht het daarom redelijk uit te gaan van neveninkomsten vanaf 2002 van € 500,-- netto per jaar, welke inkomsten [appellante] had kunnen verwerven tot zij 65 jaar zou worden, zoals in de memorie van grieven gesteld en niet gemotiveerd weersproken, dus tot [geboortedatum] 2017.
Buitengerechtelijke advocatenkosten
29.9.1[appellante] heeft haar vordering op dit punt verminderd bij memorie van 9 april 2013 tot € 5.938,20. London heeft verweer gevoerd en gesteld dat alleen kosten in rechte zijn gemaakt.
29.9.2.Het hof overweegt als volgt. Redelijke kosten, die zijn gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte, komen voor vergoeding in aanmerking, tenzij artikel 241 Rv betreffende de regels voor proceskosten van toepassing is. De inleidende dagvaarding in deze zaak is uitgebracht op 14 november 2005.
29.9.3.[appellante] heeft gesteld dat alle buitengerechtelijke kosten worden gedekt door de DAS rechtsbijstandverzekering, maar beperkt tot het basistarief. Uit een brief van DAS rechtsbijstand aan haar advocaat d.d. 25 april 2003 blijkt dat als tarief voor het honorarium geldt € 160,-- per uur exclusief BTW en kantoorkosten. [appellante] heeft met haar advocaat op 19 maart 2003 een overeenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het advocatentarief gebaseerd op de algemene declaratierichtlijn van de Orde van Advocaten van toepassing is, welk tarief € 168,-- per uur (exclusief BTW en Kantoorkosten) bedraagt en wordt aangepast met factoren zoals specialistische kennis (factor 1,5). Vermeld is dat verzekeringsmaatschappijen niet altijd voor de volle 100% betalen en dat het verschil voor rekening van [appellante] blijft. [appellante] heeft gesteld dat een opslag van minimaal 50% is overeengekomen. [appellante] heeft verder gesteld dat door haar advocaat vóór dagvaarding 57,32 uren zijn besteed.Op grond van de overeenkomst zou volgens berekening van het hof, uitgaand van een toeslag van 50%, 57,32 (vóór de dagvaarding bestede uren) x 84 = € 4.814,88 voor haar rekening komen. Uit de urenstaten van de advocaat blijkt dat de uren zijn besteed aan correspondentie, telefonische en persoonlijke besprekingen, schadeberekeningen, opstellen schadestaat, studie en bestuderen dossier. Gezien de aard van de zaak en de ingewikkeldheid ervan acht het hof deze kosten redelijk, zodat deze tot een bedrag van € 4.814,88 zullen worden toegewezen. Rente hierover is toewijsbaar vanaf de dag der dagvaarding. Voor rekening van London komt 80% van dit bedrag.
29.9.4.[appellante] heeft verder gesteld dat na de dagvaarding door haar advocaat 249,62 uren zijn besteed en dat daarvan 52 uren zijn besteed aan schade vaststellen en schade berekenen (circa € 6.400,98). [appellante] verwijst daarbij naar artikel 6:96 lid 2 BW. Wat daarvan ook zij, dit zijn kosten die na de dagvaarding zijn gemaakt en die kosten behoren om die reden niet tot de buitengerechtelijke kosten, maar tot de kosten van de procedure. Die kosten zijn dus niet afzonderlijk toewijsbaar.